| |
De avond vóór de bruiloft.
(Vervolg en slot van bl. 616.)
Op zekeren avond - het was nu het twintigste jaar - kwamen beide uit den schouwburg, spijsden met elkander tot in den nacht, en zetteden zich daarop al koutende aan den haard. Zij waren nog vol van de gewaarwordingen, welke een stuk van jffland in hun teedergevoelig hart had opgewekt. Het geluk des echtelijken en huisselijken levens, welks afbeelding op het tooneel hen verrukt had, scheen zich bij hen te herlevendigen.
‘Ach!’ sprak mevrouw P***, ‘alles zou nog wel gaan, indien men maar jong bleef!’
‘Klaag gij toch niet, bid ik! Waar kent gij eene vrouw, die zich zoo wél gehouden heeft, als gij? Op dit oogenblik en op den avond vóór de bruiloft vind ik in u geen het minste onderscheid. Ja, zoo eenige kleine luimen!... maar deze moet men verdragen. Ons huwelijk behoort echter tot de
| |
| |
benijdenswaardigste op aarde. Ware ik ongehuwd, dan nog zoude ik, u thans aanschouwende, aan geene andere mijne hand bieden.’
‘Waarlijk, een lief compliment!’ hernam mevrouw P*** met een' zucht. ‘Maar, lieve vriend, denk eens twintig jaren terug: wat was ik toen? en wat ben ik nu?’
‘Wel, thans eene sraaije vrouw, en toen een fraai meisje. Waarlijk, ik ruilde het eene voor het andere niet.’ - Hij stond op, en drukte haar, al kussende, aan zijne borst.
‘o! Wij waren gelukkig.... zeer gelukkig. En echter één ding, lieve vriend, slechts één ding ontbrak, welk het geluk van andere huwelijken voltooit.’
‘Ik versta u - een kind, dat uwe bekoorlijkheid en uwe deugden erft. Maar (hier kuste hij teeder de hand zijner echtgenoote) gij zijt nog eerst acht-en-dertig, en ik naauwelijks veertig jaar. Wie weet! mogelijk.....’
‘o, Hoe gelukkig ware ik dan! Wel is waar, slechts één éénig kind verschaft niet minder kommer en vrees, dan vreugde. Het geringste toeval kan ons hetzelve ontrooven. Maar ja, twee kinderen.....’
‘Gij hebt gelijk. En niet twee, maar drie: want met het tweede, indien het eerste stierf, waren wij wederom in denzelfden angst. Ik houd mij verzekerd, de Hemel zal ons verhooren. Nog drie kinderen zullen rondom ons spelen.’
‘Lieve vriend,’ hernam zij, al lagchende, ‘dat ware te veel, en zoude ons in nieuwe verlegenheid brengen - bij voorbeeld, als het eens jongens waren?’
‘Wel, zeer goed. Wij hebben bijna vijf-en-twintigduizend gulden inkomen: waarlijk genoeg voor ons en voor hen. Den oudsten bestem ik voor het leger, den tweeden voor de staatkundige loopbaan. Beide zullen veel kosten, - maar zij zullen wel voortkomen. Wij hebben bloedverwanten, rang en aanzien.’
‘Maar, lieve vriend, gij hebt den jongsten vergeten.’
‘Den jongsten? - neen: hij wordt geestelijke - domheer, bij voorbeeld. Het mangelt aan geene prebende.’
‘Wat! - domheer? Mijn zoon een paap? Neen, waarlijk, daar komt niets van.’
‘Daar komt niets van? Mag ik vragen, waarom niet? Hij kan immers abt, vorstelijke abt, bisschop enz. worden.’
‘Nooit! Ik wil de moeder van geen' monnik zijn, noch
| |
| |
mijn' zoon met eene kaalgeschoren kruin in de kloosterpij aanschouwen. Foei! hoe kunt gij dit in uwe hersens krijgen? Al had ik honderd zonen, zoude ik dit niet toestaan.’
‘Gij zijt toch zonderling geluimd, lieve vrouw! Wat toch zijn en ons geluk is, zoudt gij, met al uw vooroordeel tegen den geestelijken stand, gaarne toegeven.’
‘En ik - ik zeg het u ronduit en stellig: in eeuwigheid niet! Gij moogt dit luim heeten; ik weet, gij houdt gaarne van de luim, om als heer te gebieden: maar vergeet dan toch niet, dat ook eene moeder hare regten heeft.’
‘Volstrekt geene. De vader beschikt.’
‘En als de vader nu verkeerd beschikt?’
‘Al dacht ik verkeerd, mevrouw, dan zoude uwe beschikking voor mij de laatste zijn. Ik sta u borg, dat, als dit gebeurde, ik mijnen wil zeer wel zou weten te doen gelden.’
‘Mijn hemel! ja, ik weet het: gij zijt mijn man en heer; maar ik heb de eer niet, om uwe dienstmaagd te zijn.’
‘En ik niet uw hofnar, mevrouw. Ik heb u in alles, misschien wel veel te veel, toegegeven. Maar, hoe gaarne ik grillen verdraag, er komen echter, vergeef het mij, somwijlen invallen, die veel te grof zijn om te verduren.’
‘Ik bedank u zeer voor dit onderrigt, dat mij daarvan juist het stelligst bewijs levert. Ik zal niet beslissen, wie onzer wel de toegevendste geweest zij. Jaren lang verdroeg ik met stilzwijgen uwe onwelvoegelijkheden, en vergaf ze u edelmoedig, meer als feilen des verstands en der opvoeding, dan van het hart. Eindelijk, echter, wordt zelfs het hemelsche geduld afgemat.’
‘Gij hebt volkomen gelijk: het mijne werd reeds lang door uwe luimen en grillen op harde proeven gesteld. Gij moogt wel van geluk spreken, dat ik dit dwangjuk niet reeds vóór jaar en dag verbroken heb: want het valt, waarachtig, geheel niet aangenaam, de gehoorzame dienaar uwer dwaasheden te zijn. Ik moet u dit ééns voor altijd ronduit zeggen.’
‘Wanneer ik voor de vuist met u had willen spreken, dan hadt gij reeds lang behooren te weten, dat gij een trotsch, zelfzoekend baatzuchtige zijt, met wien het zeer moeijelijk uit te houden is: een beeld zonder hart, dat veel van gevoel spreekt, omdat men juist het meeste praalt met hetgene men niet bezit.’
| |
| |
‘Waarlijk? Daarom praalt gij dan zoo gaarne met uw verstand en met uwe teederheid. Anderen moogt gij daarmede misleiden; maar ik, dank of geklaagd zij de Hemel! ben reeds lang van die dwaling teruggekomen. De deugd is bij u eigenlijk niets anders, dan vrouwelijke gril. Hoe meer ik uw binnenste heb leeren kennen, des te hatelijker is mij uw uiterlijk pronk-voorkomen geworden. Had ik geen medelijden met u, dan gewis had ik u, vóór jaar en dag, naar uwe familie teruggezonden, om rust en vrede te hebben.’
‘Waarlijk, gij voorkomt mijne wenschen. Een stijf en vervelend eigenbelangzoeker, als gij, is niet geschapen om eene verstandige vrouw te behagen. En, na zulk eene verklaring, begrijpt gij zeer ligt, dat mij geen grooter genoegen kan te beurt vallen, dan om, zoo spoedig mogelijk, van u ontslagen te worden.’
‘Allerliefst! Zoo ontmaskert dan zich alles geheel. Ik houd u aan uw woord, en verlang niets meer. Vaarwel; droom genoegelijk! Morgen is de zaak gereed.’
‘Hoe vroeger hoe beter, mijnheer!’
Zoo scheidden zij beide van elkander. Den volgenden dag werd de notaris geroepen. De getuigen verschenen. De akte van scheiding werd geschreven en wederzijds onderteekend, wat ook vrienden, vriendinnen, magen, zelfs personen van den eersten rang, daartegen inbrengen, bidden of waarschuwen mogten. De scheiding volgde.
Alzoo werd eene langdurige en schijnbaar gelukkige echtverbindtenis plotselijk losgerukt. De belagchelijke twist over het toekomstig lot van drie zonen, die nog niet geboren waren, verscheurde den band, dien men voor eeuwig hield vastgesnoerd. En inderdaad, mijnheer en mevrouw P*** behooren evenwel tot de behagelijkste menschen. Men kan hun niets te last leggen, dan zwakheden, waarvan niemand vrij is.
‘Kluchtig noemdet gij dit voorval,’ sprak louize met een betrokken gelaat; ‘maar, lieve tante, mij heeft zulks geheel ter neder geslagen. Ik besef nu volkomen, hoe de echt, van tijd tot tijd, ongelukkig kan worden, zelfs onder hen, die elkander hartelijk beminnen. Gij hebt mij waarlijk zeer gegriefd, en moogt mij wederom troosten, om mij niet geheel troosteloos te laten. Nu kan ik waarlijk mijnen aan- | |
| |
staanden echtgenoot niet zonder vrees voor de toekomst aanschouwen. Denk eens, welk een lot!’
‘Wat meent gij?’ vroeg de tante.
‘Ach, tante, indien ik maar niet veroudde!... dan, dunkt mij, ware ik zeker, dat ik mijnen man bestendig aan mij zoude verbinden.’
‘Gij vergist u zeer, mijn lieve kind! Al bleeft gij altijd even jeugdig en schoon als heden, dan nog wordt het oog van den man, door veeljarige gewoonte, toch eindelijk daaromtrent onverschillig. Gewoonte is de grootste tooveres der wereld. Het schoonste en het leelijkste wordt alledaagsch. Is men jong en men wordt oud, dan verhindert de gewoonte, zulks te bemerken. - Maar ik wil u een geheim mededeelen, dat welligt.....’
‘Juist dat,’ viel haar louize in de rede, ‘juist dat wilde ik zoo gaarne hooren.’
‘Luister dan met aandacht! Wat ik u zeg, ken ik bij ondervinding. Het eerste middel tot eenen gelukkigen echt verhindert reeds de mogelijkheid van tweedragt, en moet eindelijk spinnen en vliegen zelve tot de beste vrienden maken. Het tweede is het beste en zekerste middel tot behoud van vrouwelijke bekoring.’
‘Dat is inderdaad een belangrijk geheim, lieve tante!’
‘Het eerste middel is dit: Neem uwen bruidegom, in het eerste eenzaam uurtje na uwe verbinding, ter zijde, en vorder van hem eene zelfde gelofte, als gij hem doen zult. Belooft elkander plegtig, dat gij nimmer, zelfs niet schertsende, met elkander kibbelen, of elkander onvriendelijk bejegenen zult. Nimmer, zeg ik, nimmer! Zelfs de twist uit scherts, het kwellen uit enkele plaagzucht, wordt oefening, en daarna ernst. Vergeet dit nooit! - Verder, belooft elkander hartelijk en plegtig, dat gij wederzijds nooit eenig geheim zult hebben, onder welk voorwendsel of onder welke verontschuldiging dat ook zijn moge. Gij moet elkander, ieder oogenblik, door en door kunnen zien. Ook dan zelfs, wanneer de een of ander hier of daar mogt gedwaald hebben, geen oogenblik gewacht, maar ronduit gebiecht; ja, al moest het zelfs met tranen zijn, opregtelijk gebiecht! - En ofschoon gij beide voor elkander niets, volstrekt niets, geheim houdt, moet gij, daarentegen, uwe innerlijke belangen van huis, echt en hart zorgvuldig geheim houden voor vader, moeder,
| |
| |
zuster, broeder, tante, ja heel de wereld. Met God, vormt gij u te zamen uwe eigene stille wereld. Elke derde en vierde persoon, dien gij daarin trokt, zou partij kiezen, en weldra tusschen u beide staan. Dat moet niet zijn. - Hernieuwt deze geloften bij elk voorval van belang, inzonderheid bij elke verzoeking; gij zult er u wél bij bevinden. Op deze wijze zullen uwe gemoederen te zamen opgroeijen, en zich al vaster en vaster aaneen hechten; gij zult beide slechts één zijn. Helaas! indien menig jong echtpaar dit eenvoudige voorschrift der echte levenswijsheid op den bruiloftsdag gekend en tevens zich ten nutte gemaakt had, hoe menige echt zou dan gelukkig geworden zijn, die thans diep ellendig is!’
Louize kuste de hand harer tante vurig. ‘Ik gevoel,’ sprak zij, ‘het moet zoo zijn. Waar zulks niet bestaat, blijven de gehuwden, ook na het trouwen, als twee vreemden, die elkander niet kennen. Het moet zoo zijn; want zonder het innigste vertrouwen bestaat er geen geluk. En nu, lieve tante, blijft nog uwe raadgeving over wegens het behoud van vrouwelijke schoonheid.’
‘Wij mogen,’ hernam de tante, al lagchende, ‘geenszins ontveinzen, dat een knap man ons honderdmaal beter gevalt, dan een leelijk; en zijn wij behagelijk van voorkomen en zacht van manieren, ook dan kunnen wij niet missen den man te behagen. Met dat alles, wat ons, behalve vel en haar en gestalte en kleur, even als in een standbeeld, nog meer doet behagen; wat ons bepaaldelijk nog veel meer, ja bij uitsluiting op den duur alleen behagelijk maakt bij onzen echtgenoot, die ons dagelijks gadeslaat, is het bezielde in het beeld: het zijn de deugden des gemoeds, welke zich allerwegen door oog en spraak, door ernst en blijdschap en treurigheid vertoonen, en in het stille huisselijke leven nog sterker schitteren. - Eene jonge vrouw alzoo, welke hare schoonheid wil behoeden, beware dan ook zorgvuldig haar gemoed, alle die schoone hoedanigheden van het hart, alle die deugden, door welke zij den geliefden aan zich alleen bestendig kan vastketenen. Het beste behoedmiddel der deugd tegen alle veroudering is de godsdienst, deze inwendige vereeniging met God, en het geloof aan de toekomst. Het is de echte godsdienstigheid zonder dweeperij, welke alle menschen behagelijk maakt, en, telkens met hernieuwde jeugd, den reinen en blijden wandel vormt op aarde.
| |
| |
‘Zie daar, lieve schat,’ vervolgde de tante, ‘de gezindheden, den goeden wil en de beste praktijk, welke alleen uit echte levenswijsheid voortvloeit! Met de verwisseling van tijd en omstandigheden, ja van onze neigingen zelve, omdat de schranderheid met de jaren niet altijd evenredig zeker toeneemt, blijft de grondslag des huwelijksgeluks onschendbaar en onveranderlijk. God en de toekomst blijven voor ons voorwerpen van hetzelfde voortdurend belang, die ons en onze geliefden onverbreekbaar vastketenen. Bewaar dus een ouschuldig, vroom gemoed, dat zichzelf van zijne onschuld bewust is, en alzoo gerust op God vertrouwen mag! Ook dan behoudt gij met volle zekerheid die schoonheid der ziele, welke u tegenwoordig de onbegrensde liefde van uwen bruidegom verschaft. Ik behoor noch tot de zoogenoemde fijne vromen, noch tot de Herrnhutters of dweepers; ik ben uwe zevenendertigjarige tante, die gaarne danst, zich behagelijk kleedt, en gaarne schertst; maar juist daarom zeg ik het u, met waarschuwenden ernst: zijt en blijf gij eene lieve, vrome Christinne, en gij zult eenmaal, en als moeder, en als grootmoeder, schoon zijn en schoon blijven tot in den dood!’
Louize sloeg hare schoone armen om den hals harer beminnelijke tante; en de stille verzuchting: ‘Ik dank u, mijn beschermengel!’ was de innige uitdrukking van haar diepgetroffen gemoed, welke zij met eenen heiligen traan bevestigde. |
|