| |
De huishouding der in den grond nestelende kleine horde- of nomaden-bijen en andere gelijksoortige kerfdieren.
(Vervolg en slot van bl. 602.)
Het popje dezer Bijen, zoodra het buiten het ei verschijnt, terwijl de waskogel, waaraan het zich hecht, en die hetzelve voeden moet, nog geheel is, vertoont eenen kleinen, witten, ronden worm, ter lengte van ééne lijn, zonder dat men, zelfs met het sterkste vergrootglas, eenigen ring ontwaart, en zeer week van aard. Bij verdere ontwikkeling wordt dezelve naar evenredigheid dikker dan wel langer, in het midden eenigzins gezwollen, en aan beide einden spits toeloopende. Nu worden kop en ringen zigtbaar; de kleur is waterig wit, en, bij deszelfs doorschijnendheid, kan men, aan het achterste gedeelte, het spijskanaal duidelijk onderscheiden, welk met geel of zwartachtig sap vervuld is.
Bij volkomenen wasdom heeft dit popje de gedaante van eenen witten dikken worm, zonder pooten of voelhoornen, vier tot vijf lijnen lang en anderhalve lijn breed, aan beide einden spits, in het midden gezwollen, in dertien ringen verdeeld, met uitzondering van den kop, die klein, afgezonderd en rond is, en van achteren twee vooruitstaande kogeltjes heeft, die tot oogen schijnen te zullen dienen. Het voorgedeelte is vlak, vierhoekig, en gelijkende naar het gewone kapje
| |
| |
der Bijen in hare volkomenheid, doch kleiner. Aan beide kanten zijn twee haakjes of spitse witte kaken, welken het popje bij het vreten bestendig beweegt, en waarmede het den waskogel, waarop het ligt, doorbijt en verdeelt. De rug is vrij gewelfd; de buik vlak; de ringen hebben ter zijde naar onderen eene kleine hoogte, waarop men (vooral nadat het eenen tijdlang in wijngeest bewaard is) zeer kleine holten onderscheidt, die tot werktuigen der ademhaling dienen.
Zoodra het popje den waskogel verteerd heeft, opent zich de vrucht, zonder eenig voorafgaand spinnen, en wel binnen den tijd van vier of vijf weken nadat de Bij hare holte is begonnen te graven. Dezelve vertoont nu alle de deelen van het volkomene insekt, doch week en in elkander gedrongen; de vleugels zijn zamengevouwen; de pooten aan het lijf vastgedrukt; de voelhoornen kleven aan den kop vast, die in den beginnen nog zeer week is; de oogen verkrijgen eene roodbruine kleur, en daarna de pooten; ook nu begint het bovenste gedeelte der borst, en daarna de randen der ringen, bruin te worden. Eindelijk heeft het, met de geheele kleur, zijne volkomenheid bereikt; doch is nog te zwak, om zich te kunnen bewegen: eerst een of twee dagen na de voleinde vervorming, heft het den kleinen aardklomp, die zijne cel sloot, in de hoogte, kruipt naar het voorste gedeelte zijner onderaardsche woning, en vliegt henen. Wie zal deszelfs gewaarwordingen verklaren, wanneer het, bij een vol genot der eigenschappen en betrekkingen van zijn nieuw bestaan, door de lucht henenzweeft en zich op de bloemen nederzet?
Een vierde gedeelte dezer diertjes, nagenoeg, bestaat uit mannetjes. Zonderling is het, dat men bij dezelven nimmer eene afgelegde huid ontdekt; waarom men besluiten moet, of dat er geene huidverwisseling plaats heeft, of dat deze huid in den vochtigen grond verteert. De naam dezer Bij is de gravende of zesstrepige (sexcinctus) Halictus. Zij voedt zich met den nek- | |
| |
tar der bloemen, verzamelt bloemstof, graaft zich in eenen grond, die om zijne hardheid voor andere insekten weinig deugt, eene onderaardsche woning, welke haar gebroed beveiligt, en verzorgt hetzelve met eenen kleine voorraad, die voor elke andere bestemming onbruikbaar is. En dit onschadelijke insekt heeft, in zijn kort bestaan, nogtans een aantal geduchte vijanden, zoo als de Spinnen, Mieren, sommige Wespensoorten, Rupsendooders en Goudvliegen, die in derzelver nesten kruipen, het zij om dezelve zich toe te eigenen, het zij om hunne eigene eijeren op de waskogeltjes te leggen, of wel hen te berooven, of die hen geweldig vervolgen en halfdood in hun eigen nest slepen. De Wolf- en Stof-spinnen vooral loeren op de Werkbijen, wanneer deze om hare holen rondvliegen. Naauwelijks rust de Bij op den grond, of deze vijand, die met uitgerekte pooten onbewegelijk op de wacht stond, schiet als een woedende jager op haar toe, bemagtigt zijne prooi, en sleept die mede, om ze daarna op zijn gemak te verteren. Ook de Mieren azen bijzonderlijk op zoodanige Bijen, welke de Bloemwesp vervolgt, of reeds gedood heeft, ten einde die in haar nest te slepen. Vandaar ziet men dikwerf in de nabijheid dezer Werkbijen eenige Mierenhoopen, die van tijd tot tijd in grootte merkelijk toenemen; terwijl deze kleine roode Mieren, waarvan het mannetje geheel zwart en het wijfje insgelijks zwart van borst is, zich niet zelden door onderaardsche gangen de nadering tot de cellen dezer Bijen weten te verschaffen.
Een andere, ofschoon zwakker, vijand is de glinsterende Goudvlieg (Chrysis lucidula.) Doorgaans zet zich deze ter zijde der Bijenholen achter den kleinen opgeworpenen aarden wal ter neder, en sluipt, zoodra mogelijk, naar binnen, zonder echter immer weder ten voorschijn te komen. Somwijlen wordt zij in hare hinderlaag door de Bij zelve ontdekt, welke alsdan nog een paar of meerdere andere makkers derwaarts lokt, waarna zij gezamenlijk den aanval doen op den vijand, die
| |
| |
zich terstond op de vlugt begeeft, doch niettemin woedend vervolgd wordt.
De geduchtste vijand, echter, is de sierlijke Bloemwesp (Philanthus ornatus), welker soort onder de insekten dezelfde is, als de Adelaar of Sperwer onder de vogelen. Bij helder en warm weder gaan deze Wespen, liefst des morgens van elf tot den namiddag ten vier ure, op de jagt. Alsdan zwermen zij om en over de ingangen der holen; en, terwijl de Bij of zich nederzet, of zacht vliegt om daarin te sluipen, schiet de Wesp toe, valt de Bij in den rug, bemagtigt haar, en vliegt met haar eenige schreden voort. Alsdan strijkt zij op den grond neder, leunt tegen een steentje of aardklompje, en draait hare prooi zoodanig om, dat dezelve op den rug ligt, waarna zij die op den buik treedt en op den kop aanvalt. Vruchteloos poogt de Bij zich te verdedigen. De moordenaar drukt zijnen angel onder den kop in het lijf, en verlamt daardoor de kracht zijner prooi dermate, dat zij in stuiptrekkende onmagt ter neder ligt, niet om terstond door hem verteerd, maar in zijn nest gesleept te worden, alwaar zij nog eenige dagen leeft, om aan het gebroed tot spijs te verstrekken. In de cellen der Wespen vindt men doorgaans drie of vier dezer Bijen, tot voeding van ééne pop. De gravende Halictus is bij uitzondering de geliefdste prooi der Wesp. Valt de last der geroofde Bijen haar te zwaar, dan legt zij die, reeds met den angel gekwetst, op den grond ter neder, om haar vervolgens van tijd tot tijd mede te voeren. Vindt zij de opening harer onderaardsche cel gesloten of bedekt, gelijk somtijds het geval is, dan legt zij die bij den ingang neder, vanwaar dan de nabij zijnde Mieren deze prooi niet zelden met eene diefachtige list spoedig ontvoeren. De woede der Wesp bij den aanval is doorgaans zoo hevig, dat de waarnemer dezelve veilig aanschouwt, zonder of haar te storen of zelf verhinderd te worden.
Zoodanige is de huishouding dezer Hymenopteren, of gevleugelde Insekten. Er zijn nog andere grootere soor- | |
| |
ten, welke op verschillende andere roofdiertjes jagt maken. Dus jaagt de groote Bloemwesp, onder den naam van Cerceris auritus bekend, bij uitzondering op de Trompkevers (Curculio), die op de boom- en veldvruchten azen. Dikwijls sleept zij wel twintig Kevers in hare holen, die in harde zandgronden gegraven zijn, waarvan ieder Kever door eenen dunnen zandwand van den anderen is afgezonderd. Op ieder derzelven legt de Wesp een ei; en, even als hier vóór is aangemerkt, wordt de levend binnengesleepte Kever door de Wespenpop ten deele ook nog levend verteerd. |
|