Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
Hij stond, naar 't slagveld heêngesneld,
Met Koning Frits, bij Praag, te veld;
Maar haar was taal noch teeken
Noch schrift van hem gebleken.
In 't einde werd de twist beslecht,
En 't zwaard zonk in de scheede,
En 't hart van Koning en Vorstin
Sloeg kalm voor rust en vrede.
Het heer trok af, met fluit en trom;
Trompet en paukslag klonk alom,
En helmkam en banieren
Zag men met kransen sieren.
En oud en jong, met zang en dans,
Trok nu den heertogt tegen;
En vrengdgeschal en feestgejuich
Weêrklonk langs veld en wegen.
God dank! riep elk met geestdrift uit;
God dank! riep kind en gade en bruid;
Maar ach! voor Leonore
Was groet en kus verloren.
Zij vroeg wel ginds en hier en daar,
En telkens min geduldig;
Maar waar en hoe en wien ze ook vroeg,
Elk bleef haar 't antwoord schuldig.
Wanhopig weent en snikt zij luid,
En rukt het gitzwart hoofdhaar uit,
En werpt zich raadloos neder;
Niets geeft de rust haar weder.
Haar moeder komt en ziet haar smart,
En sluit haar in hare armen,
En spreekt: ‘Wat deert u toch, mijn kind?
Ach, dat zich God erbarme!’ -
‘Neen, moeder! moeder! 't is te spaê.
Dat aarde en hemel vrij verga!
Bij God is geen erbarmen.
o Wee, o wee mij, arme!’
| |
[pagina 618]
| |
‘Mijn kind! wat God voor ons beschikt,
Is nu en steeds weldadig.
Bid dien getrouwen Vader aan.
Ja, bid! God is genadig.’ -
‘Weg, moeder, met uw' ijdlen waan!
God heeft, bij mij, niet welgedaan.
Wat zal mijn bidden baten,
Nu 'k alles moet verlaten?’
‘De Godsdienst treedt, in 't bangst verdriet,
Der ziel vertroostend nader;
Wij zien, door haar, in Gods bestel,
De liefde van een' Vader.’ -
‘o Moeder! moeder! geen waardij
Heeft thans de Godsdienst meer voor mij.
Zij, toch, zij kan het leven
Geen' dooden wedergeven.’
‘Hoor, kind! ligt heeft uw bruidegom
En woord en eed geschonden,
En ver vanhier, van u en mij,
Zich in den echt verbonden.
Trek af van hem uw hart en zin!
De valschaard zal zijn nieuwe min
Nog eens te laat beklagen,
En helsche straffen dragen.’
‘o, Moeder! moeder! weg is weg;
Verloren is verloren.
De dood alleen is mij gewin.
Ach, ware ik nooit geboren!
Het leven is mij slechts een straf.
Ik kies den zwarten nacht van 't graf.
Bij God is geen erbarmen.
o Wee, o wee mij, arme!’
‘God! sta ons bij! - vergeef uw kind
Het kwaad, door haar bedreven!
Zij weet niet, wat zij denkt of zegt.
Wil haar die schuld vergeven!
| |
[pagina 619]
| |
Mijn kind! wat smart u thans verbeid',
Denk toch aan God en eeuwigheid.
't Geluk, u dáár beschoren,
Is niet voor u verloren.’
‘Wat, moeder! wat is eeuwig heil?
En wat zijn helsche schrikken?
Bij Willem slechts is zaligheid;
Bij hem is zielsverkwikken.
Het leven is en blijft me een straf.
Ik kies den zwarten nacht van 't graf.
Mij is geen heil beschoren.
'k Ben, zonder hem, verloren.’
Zoo woedt zij voort, met Gods bestel
Vermetel aan te klagen,
En durft aan zijn voorzienigheid
Om rekenschap zelfs vragen.
De dag verdwijnt; de maan komt op;
Vertwijfling klimt ten hoogsten top;
Zij heeft niet meer te hopen,
En scheurt haar boezem open.
Maar stil! maar hoor! wat paardgebriesch!
Zij voelt haar hart weêr blaken.
Maar stil! maar hoor! een snuivend ros....
Ja, hoor een Ridder naken.
Hij toeft, en zet den togt niet voort.
Hij toest, en rammelt aan de poort.
Hoor! hij schijnt af te stijgen,
En breekt het aklig zwijgen.
‘Doe op! - doe op! - doe op, mijn kind!
Mijn lief! ligt gij te rusten?
Of weent of lacht ge bij mijn komst?
Of wat mag u gelusten?’ -
‘Ach, Willem! - gij? zoo laat bij nacht?
'k Heb schreijende u hier afgewacht,
En duldloos zwaar geleden.
Vanwaar komt gij gereden?’
| |
[pagina 620]
| |
‘Ik zadel slechts om middernacht.
Ver toog ik uit Bohemen.
'k Heb mij wat laat op reis geschikt,
En wil u met mij nemen.’ -
‘Ach, Willem! spoedig, kom eerst in.
Hier, in mijn hart, woont wedermin.
Hoor 't nachtgesuis der winden
Door hagedoorn en linden.’
‘Laat suizen door de hagedoorn;
Laat suizen; - 'k mag niet toeven:
Het ros wil voort, en schuimt en rookt,
En trappelt met de hoeven.
Lenore, kom! wees niet vervaard.
Kom, spring, en wring u op mijn paard.
Wat toch zijn honderd mijlen,
Wen wij naar 't bruidsbed ijlen?’
‘Ach! wilt gij, honderd mijlen ver,
Mij naar het bruidsbed dragen?
Hoor, Willem! hoor het klokgebrom;
Zij heeft reeds els geslagen.’ -
‘Zie hier, zie ginds! de maan schijnt hel.
Wij en de dooden rijden snel.
Ik zelf zal u geleiden,
En u het bruidsbed spreiden.’
‘Maar, spreek! waar is dat bruidsbed toch,
Dat me alles kan verzoeten?’ -
‘Ver, ver vanhier, stil, koel en klein;
Het baalt naauw drie paar voeten.’ -
‘Is 't ruim genoeg voor ons?’ - ‘o Ja!
Kom, spoed u; kom, eer 't is te spaê!
De speelgenooten hopen;
De bruilostszaal staat open.’
Lenore komt, en springt en wringt,
Met lelieblanke handen,
Zich om den trouwen Ridder vast,
En voelt haar hart ontbranden.
| |
[pagina 621]
| |
Zij vllegen voort, en neêr en op;
En immer draven ze in galop,
Door 't licht der maan omschenen;
En 't vuur springt uit de steenen.
En regts en links vliegt all' voorbij,
Wat ze in hun vaart genaken;
En als het ros een brug berijdt,
Is 't of de donders kraken.
‘Zijt ge angstig, lief? De maan schijnt hel.
Voort, voort! De dooden rijden snel.
Beeft gij, mijn lief! voor dooden?’ -
‘Och neen! - maar zwijg van dooden.’
Wat klinkt daar ginder? wat gezang?
Hoe fladdren uil en raven!
Hoor klokgebrom! Hoor lijkgezang:
‘Laat ons dat lijk begraven!’
Nu naakt een lijkstoet droef en naar,
En volgt de zwartgeverwde baar,
Met treurgezang en klagen,
Al weenende omgedragen.
‘Begraaf dat lijk na middernacht,
Met rouwmisbaar en weenen;
'k Wil eerst mij met mijn jonge bruid
In 't huwlijksbed vereenen.
Kom, koster! kom, geleid het koor;
Kom, zing den huwlijkszang ons voor!
Kom, priester! spreek het amen;
Leg ons de handen zamen.’
't Gezang verdooft - de baar verdwijnt,
En wordt niet meer vernomen;
Maar achter 't paard daar ritselt iets,
En doet Lenore schromen.
Het ros vliegt voort, en neêr en op;
En immer draaft het in galop,
Door 't licht der maan omschenen;
En 't vuur springt uit de steenen.
| |
[pagina 622]
| |
Hoe vlogen, regts en dan weêr links,
Gebergt', geboomte en hekken!
Hoe vlogen, links en dan weêr regts,
De steden, dorpen, vlekken!
‘Zijt ge angstig, lief? De maan schijnt hel.
Voort, voort! De dooden rijden snel.
Beeft gij, mijn lief! voor dooden?’ -
‘Laat, laat de rust den dooden!’
Nu ijlt het op een regtsplaats aan,
En zie! om galg en raden,
Bij maanlicht, danst een spokenrij,
Gehuld in luchtgewaden.
‘Kom hier, gespooksel! kom, o ja!
Komt, geesten! komt, en volgt ons na;
Wilt om ons bruidsbed dansen,
Gesierd met doodenkransen!’
En achter hen, met naar gerucht,
Hoort men 't gespooksel nadren:
Zoo huilt in 't woud een wervelwind
Door dorrende eikenbladren.
Zij vliegen voort, en neêr en op;
En immer draven ze in galop,
Door 't licht der maan omschenen;
En 't vuur springt uit de steenen.
En alles, wat het oog aanschouwt,
Verschijnt en is verdwenen;
En 't is als vloog het stargewelf
Ver achter hen daar henen.
‘Zijt ge angstig, lief? De maan schijnt hel.
Voort, voort! De dooden rijden snel.
Beeft gij, mijn lief! voor dooden?’ -
‘Ach, laat de rust den dooden!’
‘Mij dunkt, ik hoor het haangekraai.
Ras gaat de tijd verloren.
Voort, voort, mijn ros! voort, voort vanhier!
Haast zal de morgen gloren.
| |
[pagina 623]
| |
Haast, haast is onze togt volbragt,
De loop voleind - het bruidsbed wacht.
Wat kan u meer bekoren?
Wij zijn er, mijn Lenore!’
Daar naken zij een kerkhofsdeur,
Uit hard metaal gegoten.
Één slag, en slot en grendel springt,
En de ingang is ontsloten.
Al knarsend gaan de deuren los,
Het hengsel kraakt, en 't vurig ros
Schijnt sneller voort te draven
Op 't marmer van de graven.
Maar zie! maar zie! op 't oogenblik -
Wat schrik! wat ijslijkheden! -
Maar zie! des Ridders wapenrok
Valt stukswijs van zijn leden;
En helm, vizier en vederbos,
't Raakt alles van zijn' schedel los;
En zie! zijn dor gebeente
Staat dáár op 't grafgesteente.
Het ros springt op en schuimt en kookt,
En ademt vuur en vonken,
En steigert hoog en briescht nog ééns,
Verdwijnt, en is verzonken.
Lenore hoort een bang gehuil,
Dat opstijgt uit dien diepen kuil;
Nu ziet zij geesten nadren,
En 't bloed stolt haar in de adren.
Bij 't flaauwend licht der bleeke maan
Ziet men de schimmen zweven,
En aklig huilend wordt door hen
Dees koorzang aangeheven:
‘Twist nooit, in rampspoeds zwartsten nacht,
Twist nooit met 's Hemels oppermagt!
't Berouw komt ligt te spade.
Genade, o God! genade!’
w.h. warnsinck, bsz.
Naar het Hoogduitsch
van burger.
|
|