Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |
rood, en hare oogen straalden van innerlijke verrukking. Als eene bruid wij zegt, dan is hare meening geenszins raadselachtig. ‘Ik twijfel daar niet aan, mijne louize,’ hernam de tante: ‘draag slechts zorg, dat gij met elkander gelukkig blijft.’ ‘o! Wie zou daaraan kunnen twijfelen? Ik ken mijzelve: en ben ik op dit oogenblik nog niet goed, dan zal mijne liefde jegens hem mij wel beter maken. Zoo lang wij elkander beminnen, kunnen wij niet ongelukkig zijn. Onze liefde veroudert nooit.’ ‘Ach!’ zuchtte de tante, ‘gij spreekt als een meisje van negentien jaren daags vóór de bruiloft, in de bedwelming van reeds vervulde wenschen, en van nog schooner hope en uitzigten. Denk aan mij, louize; ook het hart wordt oud. Er komen dagen, dat de betoovering der zinnen verdwijnt. Dan eerst moet het blijken, of wij inderdaad beminnenswaardig zijn. Wanneer de gewoonte het aantrekkelijkste onverschillig maakt; wanneer de jeugdige frischheid verwelkt; wanneer het licht des huisselijken levens met wolken omgeven wordt; dan, en niet eerder, louize, kan de vrouw van den man getuigen, of hij beminnenswaardig zij, en de man van de vrouw, dat zij onophoudelijk bekoort. Maar daags vóór de bruiloft, geloof mij, klinken zulke driftige verzekeringen belagchelijk.’ ‘Ik begrijp u, tante. Gij wilt zeggen, dat onze wederzijdsche deugd alleen aan ons, ook voor volgenden tijd, eene blijvende waardij kan bijzetten. Maar is hij, wien ik toebehoor, - want van mijzelve kan ik niets meer, dan den goeden wil roemen, - is hij niet de waardigste en edelste van alle jonge mannen der geheele stad? Bloeit niet op zijn gansche gelaat alle deugd, welke tot het volle geluk des levens voert?’ ‘Gij hebt gelijk, mijn kind. De deugd bloeit even zoo op zijn gelaat, als op het uwe. Ik zeg dit, zonder u te vleijen. Dan, mijne waardste, thans bloeit zij nog; maar zij is door zomergloed en regen nog in lange na niet rijp. Geen bloesem stelt de verwachting meer te leur, dan deze. Men weet niet, op welken grond hij wortelt. Wie kent de schuilhoeken van het hart?’ ‘Ach, tante, gij maakt mij droevig beangst.’ | |
[pagina 612]
| |
‘Des te beter, louize. Juist zoo iets past op den avond vóór de bruiloft. Ik bemin u opregtelijk; daarom spreek ik met u, zoo als ik denk. Ik ben nog geene oude tante. Op den leeftijd van zevenendertig jaren slaat men nog een' vrolijken blik in het leven, en men is nog geene bagijn. Ik bezit een voortreffelijk man, en ben gelukkig. Daarom juist heb ik regt, om zoo tot u te spreken, en uwe aandacht op zeker geheim te vestigen, dat gij mogelijk nog niet kent, waarvan men met een aardig jong meisje weinig spreekt, waarmede ook een jong heer zich niet zeer bezig houdt, en dat echter voor elke huishouding hoogst belangrijk is, waaruit alleen eeuwige liefde en ongestoord geluk ontspruiten.’ Louize vatte met beide handen die van hare tante. ‘Lieve, beste tante!’ sprak zij; ‘ja, gij weet bet; ik geloof u in den volsten zin. Gij meent, dat duurzaam geluk en eeuwige liefde ons geenszins door toevalligheden, door vergankelijke schoonheid, maar door de goede hoedanigheden des gemoeds verzekerd worden, welke wij aan elkander toewijden. Zij zijn de beste bruidschat, die nooit veroudt.’ ‘Al naar gij het neemt, louize. Ook de deugden zelve kunnen verouden, en met den ouderdom even ongevallig worden, als de bekoorlijkheden des ligchaams.’ ‘Hoe, wat meent gij, tante! Noem mij slechts ééne deugd, welke met de jaren onbehagelijk kan worden.’ ‘Wanneer zij zoodanig geworden is, noemen wij haar niet meer deugd, even als een schoon meisje, dat door den tijd een oud, ineengekrompen moedertje met een gerimpeld voorhoofd geworden is, niet meer schoon genoemd wordt.’ ‘Maar, lieve tante, de deugd is toch niet aardsch.’ ‘Al naar gij het neemt.’ ‘Hoe kunnen toch goedaardigheid en zachtmoedigheid ooit onbehagelijk worden?’ ‘Zoodra zij door den tijd slechts in weekelijke zwakheid ontaarden.’ ‘En mannenmoed?’ ‘Verandert ligt in ruwen trots.’ ‘En bescheidenheid?’ ‘In kruipende laagheid.’ ‘En edele trots?’ ‘In lagen hoogmoed.’ | |
[pagina 613]
| |
‘En dienstvaardigheid?’ ‘In allemansvriendschap en vleijerij.’ ‘Neen, tante! Gij maakt mij bijna boos. Aldus kan mijn toekomstige man nimmer ontaarden. Hij bezit ééne deugd, welke hem tegen alle afdwaling behoedt. In hem ligt eene diepe bewustheid, een onuitwischbaar gevoel voor alles, wat groot en goed, verheven en schoon is. En deze teedere aandoenlijkheid voor al wat edel is,... deze leeft in mij, als in hem. Zij is de ons aangeboren waarborg voor ons geluk.’ ‘En juist wanneer deze met u veroudt, dan wordt zij lastige gevoeligheid; en zoodanige gevoeligheid is de ware duivel in den echt. Gij beide zijt waarlijk gevoelig: maar de Hemel behoede u, dat deze bekoorlijke eigenschap niet in ligtgeraaktheid, of in oudwijfschen twistlust, ontaarde! Kent gij mevrouw P***?’ ‘Die, nu een jaar geleden, van haren man gescheiden werd?’ ‘Kent gij den waren grond dezer scheiding?’ ‘Dezelve wordt zeer verschillende opgegeven.’ ‘Ik ken hare geschiedenis van nabij, en ik wil die aan u mededeelen. Dezelve is leerzaam en kluchtig tevens, en ik voerze alleenlijk aan tot voorbeeld.’ Louize was nieuwsgierig. De tante verhaalde in dezer voege:
De heer P*** en zijne vrouw werden als het beminnensen benijdenswaardigste echtpaar beschouwd. Hun huwelijk was het gevolg eener teedere genegenheid jegens elkander, uit een' veeljarigen omgang gesproten. Zij beminden malkander tot dweeperij. Beide waren zij als voor elkander geschapen, schoon en goed en gevoelig, en volkomen eenstemmig in alle wederzijdsche verlangens en bedoelingen. Nog herinnert men zich de bijzonderheid, dat hunne ouders, nadat de jonge lieden alreeds plegtig aan elkander verloofd waren, dermate in geschil geraakten, dat het gansche huwelijk vernietigd scheen te zullen worden. Het meisje werd doodkrank van verdriet, en de vurige minnaar scheen als werther of siegwart te zullen sterven. Kortom, tot redding van beider leven, moesten de ouders, het zij met of tegen hunnen zin, ten minste schijnbaar, wederom | |
[pagina 614]
| |
verzoenen. Zoodra echter het meisje buiten gevaar was, kwam het voormalige geschil wederom ter bane, waardoor de huwelijksvoltrekking andermaal, voor een' onbepaalden tijd, verschoven werd. Nu begaf zich het minnend paar in zekeren nacht op de vlugt, reisde buiten de grenzen, liet zich aldaar kerkelijk verbinden, kwam als man en vrouw terug, en nu scheen voor hen de hemel zelf als 't ware op aarde nedergedaald. Van dien tijd af werd dit echtpaar als het gelukkigst voorbeeld van eendragt en vrede geroemd. Elkander te behagen, bleef het eenparig doel van den geheelen dag. In het eerste jaar zelfs maakte men de teederste en aandoenlijkste gedichten. Zoo wel des winters als in den zomer werd de huiskamer met keurige en beteekenisvolle bloemen versierd; elk huisraad had eene dubbele waarde door deszelfs aangename herinnering. In het tweede jaar hielden deze droomerijen der gevoeligheid, welke bijkans tot handtastelijk kinderspel overdreven waren, van zelve op; maar in alle gezelschappen en vrolijke partijen zagen, zochten en leefden zij slechts voor elkander, zoodat het voor anderen nu en dan aanstootelijk was. In het derde jaar werd ook deze beminnelijke ongezelligheid afgelegd; doch binnenshuis bleven zij dezelfde. In het vierde jaar eerst schenen zij van de allereerste uitsporigheden der liefde te genezen, ten minste in zoo verre, dat zij, ieder afzonderlijk, zonder smart, den avond, somwijlen zelfs eenen ganschen dag, elders konden doorbrengen. Alsdan was het genot van wederontmoeting des te bekorender. In het vijfde jaar konde de heer P*** reeds eenige weken afreizen, zonder dat zijn hart door smart verscheurd werd, of dat zij bij het afscheid in flaauwte viel. Dan, gij moest de brieven eens lezen, welke zij aan elkander schreven! Waarlijk, nooit schreef heloïze, met de pen van pope, teederder of gloeijender. In het zesde jaar werd men eindelijk zoo verstandig, dat men het, bij eene scheiding van eenige weinige weken, met één, of hoogstens twee, minzame brieven liet afloopen. In het zevende jaar gevoelden zij beide, dat men elkander vurig konde beminnen, zonder dat het noodig ware, de verzekering daarvan, elken morgen en avond, zoo mondeling | |
[pagina 615]
| |
als schriftelijk, te herhalen. Dit was reeds zeer veel. Hun geluk had den hoogsten trap bereikt, omdat zij het stil vertrouwen der teederste vriendschap in elkander gevonden hadden. In het achtste jaar verdreven zij de zelfzucht der liefde in zoo ver, dat zij ook voor de overige wereld meer gevoelig werden, en niet enkel voor elkander leefden, als waren zijalleen de levenden op aarde, en alle andere menschen slechts stomme vertooners. In het negende jaar waren zij de minnenswaardigste, weldadigste, behagelijkste en gevoeligste personen, zoo wel in als buitenshuis. En in het tiende jaar waren zij, zoo als andere menschenkinderen en hupsche lieden gewoonlijk zijn, die reeds tien jaren met elkander gehuwd zijn. Intusschen waren zij tien jaren ouder geworden, maar tevens hunne liefde, en, helaas! ook hunne deugd. Beide waren zij, door hunne wederzijdsche gevoelige liefde, tot een spreekwoord geworden, en ieder beminde hen. Reeds in het eerste jaar van het tweede tiental maakten zij beide voor elkander de opmerking, dat hunne teederheid niet meer zoo onstuimig ware, en beide vonden zij dit zeer natuurlijk. Men kan beminnen zonder geestvervoering. In het twaalfde jaar bespeurden zij kleine zwakheden in elkander, welke voormaals met den mantel der liefde waren bedekt geweest. Wel nu, zij verschoonden die, en de een droeg de feilen van den ander met toegevend geduld. In het dertiende jaar ontstond nu en dan eene zachte, bescheidene waarschuwing; dan, men schikte zich naar elkander; en vond zich al de een door des anderen tegenspraak beleedigd, dan was men toch zeker, dat de beleediger daarvoor de aangenaamste boete zoude doen. In het veertiende jaar, echter, oordeelden beide, dat het boete doen wat te dikwerf herhaald werd. Men begon elkander te wantrouwen, alsof de een alles aan zichzelf, en niets aan den anderen, vergeven wilde. In het vijftiende jaar ontstonden vele kleine schimpachtige haarkloverijen, en het boete doen werd geheel vergeten. In het zestiende jaar begon men, tot behoud der goede harmonie, de woorden elkander met een goudschaaltje toe te wegen. | |
[pagina 616]
| |
In het zeventiende jaar ontstond velerlei misverstand, zoodat de een over de uitdrukkingen van den ander zeer ligt en spoedig geraakt werd. De uitlegging daarvan bleef, echter, nog gehecht aan het gevoelige kenmerk der teedere liefde; ofschoon het gelaat, nu en dan, reeds donker blikte, en zulk een donkere blik eens geliefden persoons de smartelijkste wonde grift. In het achttiende jaar grepen dikwerf meer of min hevige woordenwisselingen plaats, zonder echter nog eenig noodlottig gevolg naar zich te slepen; gelijk men zulks zelfs in de gelukkigste huwelijken ontwaart. Men mogt al eens eenige dagen boos zijn op elkander; doch zulks herstelde zich. Eindelijk, in het negentiende jaar, bragt de wederzijdsche gevoeligheid het schrander besluit te weeg, dat men de al te menigvuldige onaangename aandoeningen, wederzijds, door spaarzamer omgang, zoude vermijden. ‘gij zijt zeer gevoelig,’ zeide de heer P***, ‘en zeer ligtgeraakt, en ik ben het ook. Dit deugt niet. Gij kunt driftig en hevig worden; ik ook. Het beste van allen is, dat ik u, en gij mij, in alles naar welgevallen laat handelen. Laat ons weltevreden leven, zonder dat wij elkander kwellen. Onze liefde moet in geene doodelijke marteling ontaarden.’ - Deze overeenkomst werd getroffen. Van nu af ontstond eene dubbele huishouding; ieder hield zijne kamer; men zag elkander zelden, dan bij den disch. Niemand vroeg: waar gaat, of vanwaar komt gij? Men had weder geruste dagen, en leefde op eenen hoffelijken voet in eendragt en vrede. Werd de een soms geraakt over het zeggen of doen van den ander, dan werd zulks met eene pligtpleging afgedaan.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|