Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 606]
| |
zelven als eene soort van hospitalen beschouwen, waarin eene pestaardige ziekte geconcentreerd, maar even daardoor ook onderhouden en bevorderd wordt; die als afleiders voor eenige verkeerdheden en lage hartstogten kunnen dienen, welke de maatschappelijke betrekkingen in den mensch ontwikkelen, eer zij dezelven nog leeren verachten; en die eene regering, wanneer zij derzelver aanzijn meent te moeten dulden, ook wel besluiten kan onder hare bijzondere leiding te nemen, ten naastenbij zoo als zij riolen graven laat, opdat onreinheden, die de lucht zouden verpesten, zich daar en nergens elders vergaderen. Het schijnt, dat in Frankrijk het eerst het denkbeeld van een openbaar opzigt ingang vond, hetwelk zich niet enkel tot bloote toelating bepaalde, maar eene werkelijke wettiging in zich sluit; ook is er, eenige badplaatsen in Duitschland en Italië uitgenomen, waar de Franschen ze invoerden, geen land, waarin niet alleen speelhuizen, (wier rijk, gelijk men weet, zeer algemeen is), maar eene pacht der speelhuizen bestaat. Nadat men het openbare spel in Frankrijk een' langen tijd noch geoorloosd noch geduld, maar, gelijk vele andere zaken, had laten gaan zoo als het ging; nadat later hetzelve veelvuldig, maar steeds zonder gevolg, verboden werd, deed de Directeur van Politie, sartines, het eerst den voorslag, dat men zich bepalen zou om het getal der speelhuizen te verminderen, en de velerlei gevaren, waaraan de spelers daarin blootgesteld waren, op die des blinden toevals of des eigenlijken spels terug te brengen. Eenige zeer natuurlijke bedenkingen, die tegen dezen voorslag opkwamen, werden weggeruimd, en het plan kwam ten uitvoer; de Directeur van Politie, lenoir, werkte hetzelve verder uit, en verbeterde het. Het Parlement trad eenmaal storend tusschenbeiden, door een voorval daartoe aangespoord, hetwelk de geringe ondervinding bij de nog nieuwe proeve onmogelijk maakte vooruit te zien en te verhoeden. Den bankiers was de vrije keus der spelen overgelaten gebleven, en zij hadden zoodanig een onder den naam van la belleGa naar voetnoot(*) uitgevonden, dat | |
[pagina 607]
| |
ongemeen verleidelijk voor de spelers, maar tevens ook zoo ontzettend voordeelig voor de bank was, dat de daardoor veroorzaakte treurige voorvallen de opmerkzaamheid der besturen tot zich trekken moesten, wie het opzigt over de zeden en de openbare veiligheid was toevertrouwd. Het was, geloof ik, de Heer bergeret de frouville, die toenmaals in een dier huizen, waar geen daglicht ingelaten werd, opdat het tijdsverloop onbemerkt bleve, binnen zesendertig uren 27,000 Louis d'or (648,000 franken) in het spel verloor. Het Parlement deed onderzoek naar de zaak, en liet alle geprivilegeerde speelhuizen sluiten. Het gevolg was, dat er nu eene ongelijk grootere menigte ongepriviligeerden ontstond. Na velerlei proeven, vervolgingen en ondoelmatig aangewende strengheid, keerde men tot sartines plan terug; echter geschiedde zulks thans met meer omzigtigheid en inachtneming der vroegere ondervindingen. Er werden slechts zekere genoemde spelen geoorloofd, en het getal der speelhuizen werd allengs dermate verminderd, dat, in plaats van honderd, die de Heer sartines bij het aanvaarden van zijn' post te Parijs vond, ten tijde dat de Heer lenoir van het politieambt aftrad, slechts nog vijftien overig bleven. In het begin der omwentelinge, toen de regering zwak, en alle dristen op het hoogste gespannen waren, had de speelzucht op nieuw de overhand genomen. De regering van 1793 gaf een algemeen verbod van het spelen, waarop niet minder gespeeld werd dan te voren. Het getal der speelhuizen was tot over de zeventig geklommen. Het Directoire behandelde de zaak finantieel, als eene bron van staatsinkomst; onder hetzelve werd de speelpacht (ferme des jeux) ingevoerd, en den pachters bleef het overgelaten om dezen tak zoo bloeijend en voordeelig als mogelijk was te maken: derhalve werden slechts die huizen gesloten, die weigerden den prijs der onder-pacht (sous-ferme) te betalen, en die daarom van den principalen pachter niet gedoogd konden worden. De pacht, nogtans, werd, wat zij volgens hare natuur zijn moet; een nieuw middel om de speelzucht aan te wakkeren, uit te zetten, en ook onder die klassen van menschen te verbreiden, waar zij het spoedigst en het ligtst ellende en verderf veroorzaakt. Onder de vijfendertig tot veertig speelhuizen, waarin de pachter zijn rijk verdeelde, waren zoodanige, waarin de inleg van 15 sols, andere, waar dezel- | |
[pagina 608]
| |
ve tot 5 sols aangenomen werd, en in het Palais Royal werd eens eene bank opgerigt, werwaarts de arme daglooners heendrongen, en die nog onder de 5 sols inleg aannam. Toen men na den 18 Brumaire het oogmerk had Frankrijk van de verregaande onzedelijkheid te reinigen, die zich gedurende de omwenteling uit de algemeene gisting ontwikkeld had, en onder het Directoire tot eene ontzettende hoogte gestegen was, voelde men, dat, wanneer de speelbewilligingen een staatsinkomen verschaffen, de regering verpligt is, hare bewilligingen ook zoodanig in te rigten, dat de staat voordeel daarvan hebbe. In 1803 werden de speelhuizen op tien bepaald; beneden de anderhalve frank mogt geen inleg in het trente-un, en onder de drie franken geen bij het roulettespel aangenomen worden. Tegenwoordig staan in Parijs slechts acht speelhuizen open, en de inleg voor het eene spel mag niet onder de twee, en voor het andere niet onder de vijf franken bedragen. Men moet derhalve wel besluiten, om dezen toestand der dingen als eene verbetering te beschouwen. Maar wil men nu ook weten, hoe groot, bij dezen gunstiger toestand der openbare zedelijkheid, de kapitaalmassa is, welke door dezen handel, dien de oeconomisten bezwaarlijk onder den productiven handel zullen rangschikken, in omloop gebragt wordt; wenscht men te weten, wat van dit kapitaal voor de gezamenlijke spelers verloren gaat, en wat een aantal lieden jaarlijks voor het vermaak opofferen, van zich in de speelhuizen op hun gemak, en voor geusd'armes beveiligd, in den grond te kunnen boren? Een onlangs in Parijs uitgekomen geschrift: Du produit des Jeux et des différentes concessions qui en ont été faites, par j. thorin, 1818, geeft deswege tamelijk voldoende opheldering; het levert, namelijk, opgaven en berekeningen uit een tijdperk van vijf jaren, van den 1 Jan. 1806 tot 31 Dec. 1810. De geprivilegeerde tien speelhuizen hielden toenmaals twaalf roulettespelen en vijf trente-un tafels. Tusschen middag en middernacht, als de tijd dat deze huizen open zijn, komen 1800 worpen op elk roulettespel, hetgeen alzoo 21,600 worpen op alle twaalf rouletten bedraagt. Men heeft berekend, dat, door elkander, ieder worp 12 franken bedraagt; derhalve de dagelijksche inleg in het roulettespel 259,200 franken, en het jaar door 94,608,000 franken beloopt. | |
[pagina 609]
| |
Op elke trente-un tafel komen in denzelfden tijd van twaalf uren 792 coupen, hetgeen voor alle vijf tafels 3960 coupen bedraagt: deze, door elkander tegen 140 franken gerekend, bedragen 633,600 franken ieder dag, en 231,264,000 franken in het jaar. Te zamen derhalve ongeveer 326,000,000 franken, jaarlijks, inleg in de Parijsche speelhuizen. Het voordeel der bank op den speelinleg bij de roulette bedraagt 5/19; alzoo op 94,608,000 franken jaarlijks 4,979,368 franken. Hare winst bij het trente-un bedraagt 1½; dus op 231,264,000 franken 3,468,960. De bank trekt alzoo in het geheel 8,448,328 franken, waarvan, na aftrek van 242,324 franken voor onkosten en verlies, 8,200,000 franken jaarlijksche bruto opbrengst gedurende de vijf jaren overig blijft, in de vooronderstelling namelijk, dat, gelijk kenners beweren, het spel zich immer gelijk blijve, en winst en verlies elkander naauwkeurig opwegen. Eer de Heer sartines de speelbewilligingen invoerde, heeft, naar men verzekert, de massa der jaarlijksche speelinlagen 550 à 600 millioenen bedragen; de winst der bankiers, of het eigenlijk verlies des spelenden publieks, bedroeg diensvolgens 16 à 18 millioenen. Toen de Heer lenoir aftrad, was de som der speelinlagen op 350 millioenen en het verlies op 9 millioenen verminderd. In de omwentelingsjaren tot 1797 stegen de speelinlagen tot 500 millioenen, en het verlies op 13 à 14 millioenen. Tot het jaar 1803 daalden de speelinlagen nooit onder de 400 millioenen, of het verlies onder de 10 millioenen. Bij den vijandelijken inval in 1814 en 1815 bedroeg de winst der speelpacht, of het verlies der spelers, jaarlijks bij de 10 millioenen; tegenwoordig, gelooft men, is dezelve op omtrent 7 millioenen en de massa der speelinlagen op 280 à 290 millioenen verminderd. Voor de Londensche speelhuizen, die, dewijl zij verboden en door de regering niet bewilligd zijn, heimelijk gehouden worden, zijn dergelijke berekeningen niet mogelijk, en, om tot eenigermate geloofwaardige resultaten te geraken, bedient men zich van deels vermoedelijke, deels door geregtelijke nasporingen verkregene calculatiën. Londen bevat over de vijftig speelhuizen van den eersten en tweeden rang, en ten minste een honderd van minderen aard, die grootendeels | |
[pagina 610]
| |
aan de oevers van den Teems liggen, en voor de matrozen bestemd zijn. De dure levensmiddelen en de kostbaarheid van vele Britsche artikelen van weelde moeten een' hoogen aanslag voor de kosten dezer huizen ten gevolge hebben, vooral daar zij genoodzaakt zijn, lokmiddelen van allerlei aard te gebruiken, om het gebrek aan een uithangbord door een' schitterenden naam te vervangen. Volgens geregtelijke verklaringen, komt de uitgave van een dezer huizen van de eerste klasse, voor de tafel alleen, gedurende acht maanden dat zij geopend zijn, op 6000 guinjes te staan. Het verbod, dat tegen hen bestaat, veroorzaakt hun insgelijks velerlei uitgaven, deels geregtskosten, deels andere, om gene te voorkomen. Omkoopingen, gekocht stilzwijgen en dergelijke moeten hunne uitgaven zeer vergrooten. Brengt men daarmede de zamengebragte bankkapitalen der gezamenlijke eigenaars van de speelhuizen van den eersten en tweeden rang in verbinding, dan gelooft men te kunnen aannemen, dat de bankwinst, en diensvolgens het verlies der spelers, jaarlijks ten minste 950,000 guinjes bedraagt. Uit eene vergelijkende berekening der in beide landen voorhanden zijnde rijkdommen, en derzelver verhouding tot dit tweevoudig speelverlies, zou blijken, volgens welken maatstaf het spel in het eene en het andere land tot verwoesting, of wil men liever tot verplaatsing en verwisseling, van het vermogen der bijzondere personen bijdraagt. De harddraverijen en de buitensporige weddenschappen mogen bij de Britten niet uit het oog verloren worden, en moeten mede in aanslag komen, wanneer men bepalen zal, in welk een' graad in het eene en andere land uitsporige verbeelding en traagheid van geest de menschen van alle standen tot zelfverloochening en zelfvernietiging, ja zoo ver gebragt hebben, dat zij aan het blinde toeval hun geluk en rust en vermogen prijs geven. |
|