| |
De huishouding der in den grond nestelende kleine horde- of nomaden-bijen en andere gelijksoortige kerfdieren.
(Memoires pour servir à l'Histoire Naturelle des Abeilles solitaires qui composent le genre Halicte, par c.a. walckenaer, à Paris 1817.)
De huishouding der gewone Honigbijen is door de Natuuronderzoekers reeds naauwkeurig beschreven. Mindere oplettendheid viel aan de andere Bijensoorten ten deel, welke slechts afzonderlijk of bij kleine horden zwerven, zonder was of honig te leveren, ofschoon zij in zonderlingheid van geaardheid en huishouding, bij haar verblijf in onderaardsche holen, voor de meer algemeen bekende geenszins behoeven te zwichten. Men neemt ze waar op onderscheidene plaatsen en wegen, die al of niet met gras of planten bewassen zijn; meestal echter in gewone tuingronden, alwaar zij, des zomers, tegen den avond, een duim hoog heên en weder zweven, en wel in den omtrek van dikwerf vijfhonderd gaten, tamelijk diep doorgeboord, en ieder op zichzelf
| |
| |
met eenen kringvormigen, overal even breeden, wal omgeven.
Zeer zelden zetten zij zich op den grond neder, eer zij in deze gaten sluipen. Zoodra eene derzelven zich aan den ingang vertoont, verschijnt eene andere van binnen, en houdt denzelven gesloten. De eerste wijkt ook alsdan voor een oogenblik, tot dat de wachthoudende, na eene korte wijl toevens, wederom verschijnt, aan de eerste den toegang vergunt, en beide in den grond verdwijnen. De bewegingen van kop, pooten en vleugels geven deze wederzijdsche bedoeling zoo duidelijk te kennen, dat zij niet wel kan geloochend worden. Nu en dan, echter, vertoont zich geene wachthoudende Bij omtrent den ingang; de aankomende gaat onaangemeld binnen, maar keert spoedig weder terug. Of zulks geschiedt om de Wespen en andere Roofbijen af te keeren, zoo als dikwerf het geval schijnt te zijn, is nog onbeslist: genoeg, dat, bij elke toenadering van eenig mensch of dier, eene tot hiertoe onzigtbare wachthoudster zich vertoont, en met de bewegingen van den kop haren toorn uitdrukt, waarmede zij het dreigende gevaar poogt af te keeren.
Wanneer deze Bijen hare woning willen verlaten, houden zij bij het uitgaan der opening stil, als willende zij vooraf den omtrek bespieden. Wederom binnensluipende, dat altijd met den kop vooruit geschiedt, keeren zij terstond terug, en steken denzelven even buiten de opening. Bevindt zich alsdan eenig mensch of dier in de nabijheid, dan gaan zij niet naar binnen, maar blijven de wacht houden, alsof zij eenen vijandelijken aanval het hoofd willen bieden. Dat het oogmerk van dit bestendig in- en uitgaan der Bijen niet gelegen zij in het uitgraven harer holen, laat zich met tamelijke zekerheid opmaken uit de niet vermeerderde of verhoogde aardhoopen; terwijl, daarentegen, de opmerking van zoodanige opwerping of verhooging zich elken morgen vertoont, eer de wind of eenige andere oorzaak van buiten dezelve vertreden heeft, en alzoo het bewijs op- | |
| |
levert, dat deze arbeid alleenlijk gedurende den nacht verrigt wordt.
Het valt geenszins moeijelijk, de verrigtingen dezer Bijen op den dag te bepalen. Immers komen zij, van tijd tot tijd, tot hare holen terug, zijnde aan het onderlijf, vooral aan de achter-bovenpooten, dermate met bloemstof beladen, dat zij, bij het geringste windje, welk over den warmen grond waait, buiten staat zijn, zich omhoog te houden, en zich dus op den grond moeten nederzetten, hetgeen dikwerf gevaarlijk is, daar zij spoedig de prooi worden van menige vijanden, die op haar loeren; waarom zij dan, zoodra het windje voorbij is, hare gewone beweging boven de opening der holen hervatten, en daarin sluipen, zonder den grond aan te roeren, hetgeen zij, tot behoud van haar leven, zorgvuldig vermijden, zoo lang de nood haar daartoe niet dringt.
Het is alzoo de bereiding der soortelijke honig- en was-stof, waarmede zij zich op den dag bezig houden, om daarmede hare jongen te voeden. Vanwaar zij de bloemstof verzamelen, is moeijelijk na te gaan, daar zij zich tamelijk ver van hare woning verwijderen. Bloemen, ooft, bloeijende boekweit, duizendblad enz. schijnen daartoe te dienen. Bij voorkeur beminnen zij de laag bloeijende gewassen. Zij azen niet zoo snel als de eigenlijke Honigbijen, maar langzaam en traag, zoodat zij zeer ligt kunnen gevangen worden.
Des morgens vertoeven deze Bijensoorten nog lang in hare holen, en wel nagenoeg tot op den middag, bij de grootste warmte, als wanneer zij haren arbeid verrigten. Daarna zwerven zij in de nabijheid tot op den laten avond, wanneer zij thuis komen en in grooten getale rondom hare holen verzamelen, zoodanig, dat zij, bij het vergrootend maanlicht, de gedaante eener wolk hebben, welke over den grond henenzweeft. Dit heeft vooral plaats bij schoone zomeravonden, wanneer het zeer stil is. Regen, wind, tot zelfs eene bewolkte lucht, schijnen haren dagarbeid merkelijk te hinderen.
| |
| |
Moeijelijk blijft altijd de waarneming van hare verrigtingen gedurende den nacht, vooral bij den maneschijn, ofschoon zij zich alsdan in menigte vertoonen. Bij donkere maan neemt men eene lantaarn van doorschijnend papier, waarin twee of drie waskaarsen zijn aangestoken, en plaatst die, zoodra het volkomen donker is, dáár, waar men de waarneming verkiest te doen. De Bijen, aan dit zachte licht gewoon, zonder door een te groot of te helder schijnsel afgeschrikt te worden, achtervolgen haren gewonen arbeid ongestoord, terwijl zij tevens den tred des waarnemers zorgvuldig vermijden. Men bespeurt alsdan éénen hoofdingang, die voor allen gemeen is, waaruit van tijd tot tijd zes tot acht insluipen en wederom uitvliegen, die tot wachters schijnen te dienen, en altijd bezig zijn, om de opening van het hol gelijk te maken, waarmede sommige zelfs nog des morgens en bij den dag zich bezig houden.
Vangt men deze Bijen in den avond, wanneer zij met graven bezig zijn, alsdan bemerkt men bij haar geene bloemstof, en zij zijn ook veel levendiger. Ook schijnen de mannetjes vrij van allen uitwendigen arbeid. Derzelver achter-bovenpooten schijnen niet, even als die der wijfjes, tot het inbrengen der bloemstof gevormd. Ook zijn zij smaller en zonder haren, en alzoo weinig geschikt tot verzamelen en overvoeren. Deze arbeid duurt tot laat in den nacht, terwijl de gansche volkplanting ten een ure des nachts nog drok bezig is. Zelfs ten vijf of zes ure in den morgen bespeurt men enkele Bijen, die om het hol vliegen. Eerst tegen acht of negen ure, bij toenemende warmte, beginnen de wijfjes hare woonplaats te verlaten.
Volgens alle waarnemingen, bestaan de woningen dezer Bijen nagenoeg uit een loodregt afdalend kanaal, dat zich echter, ter diepte van omtrent vijf duim, in zeven of acht verschillende, digt bij elkander zijnde, takken verdeelt, aan wier einde, omtrent acht duim onder de oppervlakte van den grond, het verblijf van
| |
| |
elke afzonderlijke Bij, de holte of cel bestaat, waarin zij hare eijeren nederlegt en uitbroedt. De Bijen zelve zijn meestal drie en eene halve lijn lang. De holte, in de aarde gegraven, is alzoo zesentwintig maal langer dan de Bij zelve, en, in evenredigheid overgebragt tot den Mensch, bij de berekening zijner lengte op vijf voeten, zoude de laatste eene woning van honderd-entwintig voet diepte behoeven.
De afzonderlijke cellen hebben geen zijdelingsch verband met elkander, maar staan op zichzelve, bij ongelijke hoogte, alleenlijk in verband met den hoofdgang. Deze, het algemeene voorhof uitmakende, is aan de uitwendige opening zeer eng, zuiver, glad, en met een witachtig leem overtogen, zoodanig, dat eene Bij ter naauwer nood ruimte heeft om door te sluipen. Is de woning bijkans volbouwd, dan rijst de opening boven de oppervlakte van den grond. Deze verhooging bestaat gedeeltelijk uit de uitgegravene aarde, welke de Bij vervolgens zamen doet kleven, en daarvan eene korte buis of kanaal vormt, dat van buiten gemakkelijk losgemaakt of verbroken wordt. De opening van den ingang wordt bijkans ieder dag verstopt, zoo door den wind, als door den voettred van mensch of dier, of andere soortgelijke toevalligheden, welke een gedeelte der rondom opeengehoopte aarde ter neder drukken, zoodat de Bijen, meestal dagelijks, het kanaal op nieuw openen, en door dezen, voor haar geenszins moeijelijken, arbeid den kleinen aarden wal rondom hare holen herstellen moeten. Van onderen wordt het kanaal eenigzins wijder, dan aan den ingang; zoodat de inwendige ruimte van den gang, van onderen beschouwd, een zeker gewelf oplevert. De gang zelf heeft anderhalve lijn in zijne doorsnede, is volkomen rond en glad, zonder eenige opening of spleet, en gaat voort tot den eersten ingang der afzonderlijke cellen.
De toegangen tot deze cellen maken met den loodregten hoofdgang eenen meer of min spitsen hoek. Derzelver middellijn is wederom kleiner, en zij zijn juist even
| |
| |
naauw, als de uitwendige opening van het hoofdkanaal. Nadat het honigaardige waskogeltje gereed is, en de Bij daarop haar ei gelegd heeft, sluit zij den ingang tot de afgezonderde cel door een klein aardklompje, welk zij daarover doet vastkleven. Daar, echter, alle Bijen haar wasklompje niet even spoedig bearbeiden, mag de gemeene gang niet gesloten, maar moet, zoo als reeds hier vóór is aangemerkt, door de Bijen open gehouden worden.
Elke afzonderlijke Bijencel vertoont eene langwerpigronde, van onderen vrij wijde, holte, welke naar boven toe langzamerhand vernaauwt, en de gedaante heeft van eene, deels gewelfde, deels gebogene en kromme distilleerkolf. Hare diepte of lengte beslaat omtrent drie lijnen. De inwendige oppervlakte is volkomen glad, en met eene olieachtige stof overtogen. Onder de kromte, ter plaatse, waar de welving het minste is, bevindt zich het waskogeltje. Het ligt niet op den bodem der cel, maar is in het midden zoo vastgekleefd, dat deszelfs kromming aan de cel vastsluit, en de grootste lengte overeenkomt met die der cel. Het popje ligt altijd aan dien kant van den waskogel, die vlak tegenover het verband der cel is. Tusschen de gewelfde zijde van den kogel en den tegenoverstaanden wand der cel is eene aanmerkelijke ruimte, welke het uitzettende popje van tijd tot tijd aanvult.
De honigachtige waskogel is altijd zuiver, zonder het geringste stofje aan te nemen. Bij de eerste vorming is dezelve klein, rond, groenachtig van kleur en droog, bestaande uit bloemstof, welke eenigzins veranderd is en zamenkleeft. Voltooid zijnde, heeft hij de grootte eener erwt, langwerpig rond, aan de eene zijde gekersd en aan den anderen kant gewelfd, hetgeen de natuurkenners niervormig noemen; hij is van kleur bruingeel, week, glad, glanzig, sterk van wasreuk en zuur van smaak, lossende zich gemakkelijk op in water, maar niet in wijngeest, en verhardende spoedig in de open lucht.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|