| |
Aanteekeningen, gehouden op eene reize naar het lief-engelenbad, aan de olifantsrivier, weinige dagreizen van de Kaap De Goede Hoop af gelegen, in het jaar 1818.
(Medegedeeld door den Hoog Ed. Gestr. Heere Schout bij Nacht de jong van rodenburgh.)
Eene langdurige kwelling van rheumatieke stoffen had mijn ligchaam dermate afgemat, en mij reeds zoo vele pijnen en
| |
| |
lastige ongesteldheden veroorzaakt, dat eensdeels het verlangen naar eene dierbare en voor mij zoo noodzakelijke gezondheid, anderdeels de vrees voor de verdere gevolgen van het kwaad mij deed besluiten, bij die van mijnen gewonen arts, den Heer wehr, ook den raad van den geneesheer liesching, beide voorname mannen in hun vak op dezen uithoek, in te nemen, en, na ook van den laatsten eenige door hem voorgeschrevene geneesmiddelen, zonder vrucht, gebruikt te hebben, begrepen de beide Heeren, mij niets beters te kunnen aanraden dan het bad, en wel dat van de Olifantsrivier.
Hoe zeer nu ook de moeijelijkheid der reis, de afstand en het tijdverlies groote hinderpalen in den weg stelden, wogen nogtans de raad der geneesheeren, de aandrang van ouders, nabestaanden en vrienden, en de gegronde hoop op eene volkomene herstelling, zoo veel, dat ik al het andere over het hoofd zag, en op den 23sten Februarij dezes jaars 1818 besloot, om acht dagen daarna te vertrekken.
Dit besluit eenmaal genomen zijnde, werd alles tot den togt en het verblijf aan het bad in gereedheid gebragt, bestaande in hetgene men, in den volstrektsten zin, tot eene huishouding noodig heeft; tafels, stoelen, potten, pannen, emmers, bijlen, bezems, schoppen, graven, en al wat een boer van de Kaapstad halen moet; voorts allerlei soort van eetwaren, (brood en vleesch alleen uitgezonderd) wijn, dranken, medicijnen, en al wat men dacht verder tot gemak, versnapering en genoegen te zullen behoeven. - Natuurlijk kwam hierbij voor den geest, hoe geheel anders dit is in Europa, te Aken, Spa, Eems, Driebergen en andere baden, alwaar een lijder alles vindt, wat hem gemak, genoegen, vermaak en uitspanning kan verschaffen; hij rolt in een zachtwiegend rijtuig langs een' effen weg daarheen; hier, daarentegen, - Maar laat ik voortgaan.
Tot alle deze behoeften was een afzonderlijke pakwagen benoodigd, en wij verbeeldden ons regt gelukkig te zijn door een' boer aan te treffen, die, een halve dagreis afstands aan deze zijde van het bad wonende, zich aanbood onze goederen over te brengen; dan, wij hadden reden ons daarna te beklagen, niettegenstaande de gulle eenvoudigheid van den man mij alles goeds deed hopen. Bij mij in de kamer komende, alwaar mijne vrouw zat, riep hij uit: Is dat nou die
| |
| |
vrou, die jij uit het vaârland het meê ebrog? En op mijn bevestigend antwoord zeide hij: Nou, dat doet mij regt plasier, dat ik toch eens een vaârlanse vrou gezien het. Deze voorbeelden van onnoozele eenvoudigheid zijn onder de boeren niet zeldzaam, vooral bij hen, die, door den afstand, waarop zij van de noosdplaats wonen, dezelve zoo schaars mogelijk bezoeken. Maar, zijn zij daarom, over het geheel genomen, slechter dan de meer beschaafden? kunnen zij zich wel vermommen? en kost het wel veel moeite, om zulken onder hen, die met slechte streken omgaan, te doorgronden? Gewisselijk neen! En is daarom de bal door rousseau wel zoo geheel mis geslagen, wanneer hij de beschaving als eene moeder der ondeugd beschouwt?
Toen nu alles in gereedheid was gebragt, vertrokken onze volgeladene pakwagens en de slaven, en wij volgden den 3den Maart met een' paardenwagen, dat is een wagen, die met paarden bespannen was, terwijl de eersten door ossen getrokken werden; en deze paardenwagen, die, behalve mijne vrouw en mij, twee kinderen, eene slavin en een aantal goederen voerde, was maar weinig minder beladen dan de eersten. Na 6 of 7 uren rijdens, hielden wij in het veld stil om het middagmaal te nemen, en ondervonden, dat de beweging het koud medegenomene, met soep, van essence gemaakt, en warme aardappelen, zeer goed deed smaken, ja beter zelfs dan menig een prachtige maaltijd, welken wij ons bij deze gelegenheid herinnerden. Na bijna 3 uren te zijn uitgespannen geweest, reden wij verder, en kwamen welhaast bij den Predikant scholtz aan Zwartlandschkerk, alwaar wij bestemd hadden ons nachtverblijf te houden.
Ofschoon onverwacht, waren wij nogtans welkom; en de Heer scholtz betuigde, altoos verblijd te zijn, wanneer hij iemand zag, met wien hij over andere dingen spreken kon dan koren, wijn en jagt, het éénig onderwerp der boeren. Wij bragten dus den avond zeer aangenaam in een genoegelijk onderhoud door, dat meest over Europa, en bijzonder het vaderland, met het daarin ondervondene, handelde; en, na een matig avondeten ons nedergevlijd hebbende op heerlijke bedden van dons, zoo als men hier bij welgestelde menschen allerwegen vindt, smaakten de vermoeide leden, na een' togt van 10 uren op een' ongemakkelijken, vol- | |
| |
geladen wagen over een' harden weg, eene streelende rust, die men wel genieten, maar niet beschrijven kan.
De streek lands, onder den naam van Zwartland bekend, waarin wij ons thans bevonden, ontleent denzelven welligt van de heuvelachtige ruggen, waaruit dit gedeelte van Afrika's uithoek bestaat, welke, allen met zoogenoemde renosserboschjes bewassen, een min of meer zwart uitzigt hebben. Zij is met de Koebergen, die wij, herwaarts komende, over reden, en de Tijgerbergen, welke wij ter regter lieten liggen, eene der voornaamste korenschuren. Met dit al schijnt het land, vooral in den zomer, dor en onvruchtbaar. Schaars ziet men hier en daar een' half verdorden boom en kleinen kwijnenden moestuin. Het water, dat men des zomers zorgvuldig, door daartoe gemaakte dammen, opsluit en bewaart, en dat te gelijk voor menschen en beesten dienen moet, wordt veelal stinkend en is altoos brakachtig; terwijl het tevens op hen, die het niet gewoon zijn, hetzelfde uitwerksel heeft als het Rotterdamsch Maas-water op de vreemdelingen; vandaar ook de oorzaak der vaste gewoonte, om altoos den gevulden theepot op tafel klaar te hebben. Dit zelfde land, echter, verandert, zoodra er regen valt, geheel van gedaante, krijgt een ander aanzien, wordt de vruchtbaarste korenakker, en ten bewijze, dat de bodem zeer dankbaar is, is het genoeg te zeggen, dat de meeste boeren alhier welgestelde menschen zijn.
Zwartlandschkerk is eene eenzame, met de woning van den Predikant en den voorlezer, op zichzelve staande kerk, alleen gebouwd om de boeren van deze streek te gemoet te komen, daar zij anders, ter uitoefening hunner godsdienstverrigting, den verren weg naar Stellenbosch zouden moeten afleggen. Onder dat dorp behoort een gedeelte van het Zwartland; terwijl het grootste en meerderdeel, waaronder ook de kerk, tot het distrikt van de Kaapstad zelve gerekend wordt.
Met den morgen van den 4den waren wij ten 5 ure reeds allen weder gereed; en, na een duchtig ontbijt, namen wij een hartelijk afscheid van onze vriendelijke gastwaarden, en zetteden, onder de stelligste belofte van terug te zullen komen, ten half 7 onze reize verder voort. De weg liep door het overige gedeelte van Zwartland, dat wij in deszelfs geheele lengte doorsneden, en reden achter Riebeekskasteel om
| |
| |
naar de Bergrivier. Riebeekskasteel bestaat uit eene kleine, eenzaam op zichzelve staande, tamelijk hooge bergketen, en ontleent zijnen naäm van den eersten Hollandschen Gouverneur dezer volkplanting, den Heer van riebeek, die dezen berg als de grensscheiding bepaalde; eene bepaling nogtans, waaraan zijne opvolgers zich niet gehouden bebben, aangezien de bezittingen zich welhaast verder, en nu tot op een' aanmerkelijken afstand van dezen berg, hebben uitgestrekt.
Ten half 1 ure kwamen wij aan de Bergrivier, welke thans, bijna op het einde van den zomer, (houd wel in het oog, dat onze jaargetijden, hier bezuiden de linie, juist omgekeerd staan met die van u en anderen, die benoorden de linie wonen) vrij droog en waadbaar was, terwijl zij daarentegen, den geheelen winter door, bijna niet anders dan in eene pont kan worden overgetrokken. Deze rivier neemt haren oorsprong in het Drakensteinsch gebergte, en, na zich met de kleine Bergrivier, die van Tulbach komt, en met de verschillende beken van de Vierentwintig Rivieren vereenigd te hebben, stort zij zich door eenen vrij breeden mond in de St. Helenabaai in zee.
De pont was in een' slechten staat, en moet onderhouden worden door een' zekeren van der merwe, die hier zijne plaats heeft, doch zich weinig moeite schijnt te geven, of wien welligt het vermogen ontbreekt, om dit vaartuig in een' goeden staat te brengen en te houden. Wij hadden hetzelve gelukkig niet noodig, namen aan den oever der rivier ons middagmaal, en vertrokken weder ten half 4 ure.
Na een paar uren rijdens, kwamen wij aan de plaats van den boer, met welken wij bij den aanvang onzer reize kennis maakten, en van wien ik u reeds gesproken heb. Doch de eerste ontmoeting alhier was alles behalve aangenaam, daar wij den pakwagen, dien hij beloofd had met den meesten spoed aan de badplaats te zullen brengen, hier vonden staan. In stede van door te rijden, had hij denzelven hier bij zijne woning nedergezet, ten einde eerst, zoo als wij vernamen, nog andere menschen over te brengen; eene handelwijze, die mij, ik kan zulks niet ontveinzen, te meer ergerde en verstoorde, omdat hij mij door zijne eenvoudigheid het volste vertrouwen had ingeboezemd. Maar, wat kon ik doen? vooral toen de vrouw ons zeer hupsch en gul ont- | |
| |
haalde, duizend vriendelijkheden bewees, en al dadelijk begon te verhalen, op welk een' gemeenzamen voet mijn vader en grootvader in haar huis verkeerd hadden. In dit huis, evenwel, was alles, wat wij zagen, even liederlijk en morsig. Vier lamme of gekraakte stoelen, eene gemeene planken rustbank en twee smerige tafels, op welker grootste de eeuwigdurende theepot pronkte, waren al de meubelen, die het morsig voorhuis versierden; en hiermede streed, op de zonderlingste wijze, het gesprek der goede vrouw, die telkens hare zindelijkheid op den voorgrond plaatste.
Na het nemen van de aangebodene thee, deed ik met mijne vrouw eene wandeling, om het oord te bezien, en zochten, maar te vergeefs, naar den ingang van den tuin. Nergens was eene deur, nergens opening te vinden, en ons bleef alleen over, door eene hegge van kweepeerboomen te kruipen, welke een' ruimen en zelfs fraaijen tuin afsloot, met appelen, peren, kastanjes, oranjes en andere beladen vruchtboomen versierd, doch tevens geheel verwilderd. Wij waren opgetogen van de deugdzaamheid van den grond, en bejammerden, dat eene plaats van zulk eene waarde in zoodanige handen was. Men kan dezelve genoegzaam geheel onder water zetten, hetwelk niet alleen de vruchtbaarheid van den bodem vermeerdert en bevordert, (aangezien men hier met water bijna allerwegen den grond vruchtbaar maakt) maar hier zou daarenboven, gelijk ook op vele andere plaatsen aan de Vierentwintig Rivieren, met een goed gevolg rijst en indigo kunnen worden aangeteeld, waarvan zekere lijste reeds zeer voldoende proeven heeft genomen.
In huis teruggekomen, ging ik onze slaapplaats bezien, en deze beantwoordde aan al het overige; vensters zonder ruiten, luiken, die slecht sloten, smerige beddelakens, dekens en gordijnen, en een bed, waar men de riemen, die als orderlagen dienden, door voelen kon, was hetgeen, waarmede wij ons moesten behelpen.
Het duurde nu ook niet lang, of onze gastheer kwam te huis. Zeer vermoeid, klaagde hij over den gevaarlijken weg, dien hij had moeten asleggen, en, onder voorgeven dat zijne ossen te slecht en buiten staat waren, trachtte hij mij over te halen om nog 24 uren bij hem te vertoeven. Dan, hierin werd niet getreden; ik was gemelijk, en deed nog dien zelfden nacht mijn' pakwagen in gereedheid brengen, en met
| |
| |
het aanbreken van den dag was hij reeds op weg. Onze nachtrust was niet meer dan tamelijk, doch gaf dit voordeel, dat wij met den vroegen morgen van den 5den weder op reis waren. Thans ging het voorbij een aantal schoone plaatsen in dit vruchtbaar oord, waaronder die van c. liebenberg en c. oberholster voordeelig uitblinken. Wild is hier in hoeveelheid; eens zagen wij tot elf reebokken bijeen. Ten half 12 ure kwamen wij aan op de plaats van g. visser, om den ossenwagen af te wachten, die ons over den steilen berg moest brengen, onder den naam van Kardouw berucht.
Het gedeelte lands, de Vierentwintig Rivieren genoemd, wordt almede voor eene der beste streken van dezen uithoek gehouden. Men teelt er, behalve granen, op sommige plaatsen ook rijst; voorts bijna allerwegen wijn, chinaasappelen, en vruchten in zulk eene menigte, dat zij moeten gedroogd en dan in groote hoeveelheden vervoerd worden. Het water komt van het Tulbachsch en Kardouwsch gebergte, en stroomt in een aantal beken nederwaarts, aan iedere van welke beken men veelal eene plaats vindt. Het komt tevens waarschijnlijk voor, dat de menigvuldigheid derzelven, waarvan vele in den winter bij zwaren regen tot de grootte van rivieren opzwellen, aan deze streek den naam van de Vierentwintig Rivieren gegeven heeft.
Onze aankomst was onverwacht, de man van huis, en de vrouw kende niemand onzer; desniettemin waren wij hartelijk welkom, werden gul en gastvrij onthaald, en de kennis was spoedig gemaakt. Na een' landelijken doch welgegunden maaltijd, bragten wij het overige van den dag hier door, en herstelden ons eenigzins van onze vermoeidheid. De plaats, op welke wij ons bevonden, is zeer lommerrijk en vruchtbaar, ofschoon er in dezen tijd van het jaar geen overvloed van water is. Den smaak van den aanleg kan men niet roemen; doch, waar ik kwam, vond ik partij van den grond getrokken en alles wel onderhouden, hetgeen mij een gunstig denkbeeld van de werkzaamheid der bewoners gaf.
Tegen den avond kwam de door ons bestelde ossenwagen van w. burgers aan, om ons over den Kardouw te brengen, welke berg met geen paardenwagen beklommen wordt; en daar deze beklimming, zelfs voor ossen, op den vollen dag bijna ondoenlijk is, alzoo zij gevaar zouden loopen door de
| |
| |
hitte te bezwijken, werd de reis met het aanbreken van den volgenden dag, in den vroegen ochtend, om 3 ure bepaald. Des morgens om half 4 ure zaten wij in den wagen, en reden to aan den voet van den berg, alwaar mijne vrouw en ik te paard stegen. Thans ging de togt, niet zacht rijzend, maar zoo steil als het voor een' wagen eenigzins doenlijk is, opwaarts; en wij beklommen een gevaarte, hetwelk Gods almagt en grootheid, met het vol gevoel onzer nietigheid, doet bewonderen, en tevens verbaasd staan over de stoutheid van hem, die het eerst durfde ondernemen, niet alleen om zich op deze steilten te wagen, maar er zelfs een' weg over te banen. Op den top gekomen, had men het heerlijkst gezigt, aan de eene zijde over een gedeelte van de Vierentwintig Rivieren, aan de andere over eene schoone, hier en daar met lommerrijke plaatsen geschakeerde, vlakte, door welke de Olifantsrivier kronkelende henenstroomt. Thans stegen wij af; ook had een ieder den wagen verlaten; de 16 ossen, die er voor waren, werden tot op 6 verminderd, en men begon den togt nederwaarts. Aan dezen kant is de Kardouw, vooral in de afdaling, het gevaarlijkst, door de verschrikkelijke steilten, veroorzakende, dat, op sommige plaatsen, de wagen, in weerwil van twee gerande wielen, sterke achterossen om hem tegen te houden, en alle aangewende moeite, naauwelijks konde belet worden, met eene vaart naar beneden te snellen, die voor de reizigers van de noodlottigste gevolgen zou kunnen zijn.
De beteekenis van het woord Kardouw, uit de Hottentotsche taal ontleend, wist niemand mij hier uit te leggen. Het gebergte, dat dezen naam draagt, vormt met het Tulbachsche, Drakensteinsche, Franschenhoeksche en Hottentothollandsche gebergte eene keten: wij besteedden ruim 2 uren om dezelve over te trekken.
Beneden gekomen, werden wij door de oude w. burgers en twee zijner zonen (de derde had ons over den berg gebragt) opgewacht. Wij stegen weder te paard, en reden, terwijl de wagen langzaam volgde, met het zoo even genoemd gezelschap naar j. burgers, broeder van w., en eigenaar van het bad. Onderscheidene malen doorkruisten wij de Olifantsrivier, en, na een klein uur rijdens kwamen wij aan de lommerrijke en allezins aangename plaats van j. burgers, die ons, met zijne vrouw, regt Kaapsch, dat is
| |
| |
met de meestmogelijke vriendelijkheid, ontving. Men zette ons dadelijk een goed ontbijt voor, en, na een uur toevens, werd de reis verder voortgezet naar het bad. Op een' kleinen afstand ziet men eene naauwe kloof voor zich, welker ingang door een bosch van populierboomen nog naauwer wordt gemaakt. Voor dit bosch ligt eene tamelijk goede, doch met slechte gebouwen voorziene, plaats. Wij reden de kloof in, en bevonden ons welhaast onder hooge in het wild groeijende boomen, tusschen twee bergen, die beiden even steil en ongenaakbaar schijnen. Langs den weg loopt een murmelend beekje, dat zich nu en dan, onder struiken heenvlietende, verbergt, en hier en daar kleine, doch geene onbevallige, watervallen en kronkelingen maakt. De weg, die rijzende is, wordt slecht onderhouden, en is, door een groot aantal losliggende steenen, zeer oneffen. Bijna in het midden der kloof vindt men een' boschrijken inham van oude populieren en enkele zware eiken, waaronder men, met verwondering, de citroen, de perzik en vijgeboomen ziet groeijen, om wier stammen en takken zich de wijngaard heeft rondgeslingerd; alle overblijfselen van een' tuin, die hier weleer bestond. Thans beginnen zich eenige hemelhooge melkboomen te vertoonen, waarachter zich de gebouwen van het bad zoodanig verschuilen, dat men dezelve niet eer ontdekt, voordat men uit deze schilderachtige en romaneske streken op het naauw en oneffen voorplein komt, en zich eensklaps voor de deur bevindt.
Nu, op de plaats, tot het verblijf alhier geschikt, waarnaar men zoo lang heeft uitgezien, waartoe de togt ondernomen is, gekomen, zou men te regt alles, wat rust, gemak en genoegen kan verschaffen, mogen verwachten; dan, het is er verre van af, en alles armoedig en ellendig. Het gebouw bestaat uit eene soort van huis, dat men het Gouvernementsgebouw noemt, door zekeren kamp in het jaar 1742 op last der Regering van dien tijd gesticht, en van het oogenblik der wording af bijna onaangeroerd gelaten; ten minste de denren, waarvan vele het jaartal van 1700 en in de 50 in het hout gesneden, dragen, schijnen volledig te kunnen bewijzen, dat alles nu reeds bijna drie kwart eeuw te vergeefs om de verfkwast gezucht heeft. De lage, vuilberookte keuken beantwoordt aan al het overige, en aan de eene zijde van dit is een ander laag gebouw, dat vier kamers bevat;
| |
| |
terwijl een derde, even zoo laag, uit twee kamers en eene keuken bestaande, onmiddellijk aan het tweede grenst. Tusschen het Gouvernements- en dit laatste gebouw bevinden zich de twee badhuistes, zoo na mogelijk bij de bron geplaatst. Slechts één raam heeft ruiten, hetgeen ons noodzaakte alles met papier te voorzien, om ons ten minste eenigzins voor den togt te beveiligen; volkomen was zulks onmogelijk, daar alles even doorluchtig is. Onbegrijpelijk komt het voor, dat men zich geene moeite geeft, hier, aan de Olifantsrivier, eene goede verblijfplaats te stichten bij een bad, dat zoo druk bezocht, en nog wel, naar den Fiskaal van engelen, het Lief-engelenbad genoemd wordt: een naam, dien men thans zeer oneigen vindt; niets engelachtiges is er; vele oostersche Caravansera's zouden er paleizen bij zijn.
Over de bestanddeelen van het water zijn het onze geleerden hier niet eens: eenigen beweren, dat het een zwavel-, anderen, dat het een koper-bad zoude zijn; terwijl nog anderen volhouden, dat dit bad geene mineraaldeelen in zich bevat. Zonder in staat te zijn tusschen deze onderscheidene en uiteenloopende gevoelens te beslissen, komt het mij echter voor, dat de laatsten den bal geheel misslaan; en dit is zeker, dat het water de wonderbaarlijkste genezingen voortbrengt. Het heeft min of meer een' blaauwachtigen weerschijn; al de steenen, aan de aanraking van hetzelve blootgesteld, zijn groen aangeslagen, even als het koper, dat met zoogenoemd spaansch-groen bezet is; en bij het drinken heest het niet het walgachtige van gewoon laauw water, maar veeleer eene zekere raauwigheid en zwaarte, terwijl het tevens in de eerste dagen stoelgang verwekt, en de hoedanigheid bezit, van verwelkte en geheel verlepte groente door indooping weder te doen opluiken en frisch te maken.
Men gebruikt het bad zonder het te doen afkoelen, en het langst, dat men het er in kan uithouden, is 10 minuten, alzoo men dan reeds de benaauwdheid begint te gevoelen, welke een langer verblijf in het water veroorzaakt. - Men gebruikt het bijna voor alle ziekten, behalve de waterzucht en de tering, waarvoor men het als doodelijk beschouwt. Wonden genezen hier, hoe verouderd ook, bijzonder wel, en, in plaats van verzwakken, versterkt het water, gelijk de ondervinding ook mij geleerd heeft.
| |
| |
Behalve de bron, waarvan gebruik gemaakt wordt, heeft men er nog een aantal, die op onderscheidene plaatsen ontspringen, en alle, de eene minder, de andere meerder, warm zijn, en dezelfde krachten van de groote bron hebben; terwijl deze waterrijkheid tevens aan deze anders onvruchtbare bergen, zelfs in het drooge jaargetijde, een aangenaam groen en welig aanzien geeft.
Ons gezelschap werd welhaast zoo talrijk, dat een goed gedeelte zich onder tenten moest behelpen; en, daar de verstandhouding bijzonder goed was, veraangenaamde zulks aanmerkelijk het verblijf, te meer nog, daar men hier, tusschen bergen ingesloten, bijna geene wandeling heeft, een anders zoo groot vereischte bij badplaatsen.
De plaatsen langs de Olifantsrivier zijn vruchtbaar; ik vond op die van j. burgers zelfs rijst, die welig groeide. Fruit en groente heeft men hier in zeer groote hoeveelheid, daar overvloed van water den bodem te allen tijde bevochtigt; en, waar dit gevonden wordt, is men bijna altoos van vruchtbaarheid verzekerd. De engheid, evenwel, der vallei, tusschen de bergen ingesloten, welke nog daarenboven dikwijls des winters door het water van de Olifantsrivier, die dan buiten hare oevers treedt, overstroomd wordt, laat niet toe veel koren te zaaijen; doch, van hetgene men zaait, oogst men ruim zoo veel als op andere plaatsen.
Na het bad eenigen tijd met veel vrucht en gevoel van beterschap gebruikt te hebben, werd ons vertrek op den 31sten Maart bepaald, en te dien einde wagens van g. visser, een bewoner van de Vierentwintig Rivieren, gehuurd. Alvorens evenwel, had ik het genoegen, den graad van warmte van het water te kunnen waarnemen, door een' thermometer, dien een mijner kennissen van de Kaapstad had medegebragt; en, daar de eigenaar van het bad tevens de goedheid had de bron zelve te doen openen, had ik deswege alle mogelijke gelegenheid. Het water bevond ik eene warmte te hebben van 110o op de schaal van Fahrenheit, en dien zelfden graad behield het in het bad, dat, zeer in de nabijheid der bron zijnde, het water slechts een' zoo korten afstand doet vlieten, dat het bijna geen' tijd tot verkoeling heeft. De dampkring in het badhuis had 92o op dezelfde schaal.
Op den 29sten Maart werden de pakwagens weder beladen, en vertrokken dien zelsden nacht. Met het aanbreken van
| |
| |
den dag van den 31sten volgde onze wagen, thans mede door ossen getrokken; en ook wij verlieten de heilzame bron, zeer te vreden over onze reize derwaarts, daar de moeite, kosten en tijdverlies mij woekerwinsten aan gezondheid hadden opgeleverd. Het geheele gezelschap deed ons uitgeleide tot buiten de kloof, alwaar wij afscheid van de vrienden namen en den wagen beklommen. Aan den voet van den Kardouw, onder het nuttigen van het middagmaal, ontvingen wij een bezoek van w. burgers en twee zijner kinderen, die ons op geene onaangename wijze een paar uren deden doorbrengen.
Om 1 ure, toen aan deze zijde van den Kardouw de schaduw zich begon te vertoonen, vingen wij aan, den monsterachtigen berg te beklimmen, waartoe mijne vrouw en ik wederom te paard waren gestegen, en kwamen, zonder eenige hindernis, om 3 ure boven; niets ontmoet hebbende dan eenige bavianen, die ons op den asstand van een half geweerschot voorbij snelden. Vóór de nederdaling hielden wij ons eenige minuten op, om nogmaals het grootsch en prachtig gezigt te bewonderen, dat men vanhier heeft, en werden als in verrukking opgetogen; een gezigt, hetwelk niet mogelijk is, dat eene pen het schoone er van beschrijve, of de levendigste verbeelding er zich een denkbeeld van vorme! Wij behielden onze paarden, en de wagen, mede zonder ongelukken, door de gewone behoedmiddelen, beneden gekomen, vervolgde met ons den weg tot naar de plaats van g. viser, alwaar wij den nacht doorbragten.
Met den morgen van den 1sten April stapten wij om 4 ure wederom in ons rijtuig, thans met paarden bespannen; en, daar wij nu een' anderen weg namen, gaf zulks gelegenheid, om een grooter gedeelte van de streek, de Vierentwintig Riveren genoemd, te zien, die, allerwegen met de heerlijkste plaatsen als bezaaid, ons, alreede door den schoonsten uchtendstond tot genot en vreugde gestemd, als opgetogen in bewondering bragt, en het land deed zegenen, waarin de goede Voorzienigheid met eene zoo milde hand hare rijkste gaven uitdeelt.
Na omtrent 12 uren rijdens, kwamen wij weder aan Zwartlandschkerk, alwaar wij nogmaals den nacht bij den Eerw. Heer scholtz doorbragten; en den volgenden dag werd de reis op nieuw van half 5 des ochtends tot 5 ure des
| |
| |
avonds voortgezet, wanneer wij in de stad aankwamen, zonder eenige andere ontmoeting dan eene koperkapelslang van acht spannen lang, die hare verschijning met het leven boeten moest.
Welhaast werd ik bezocht door mijnen gewonen geneesheer wehr, aan wien ik mijne gemaakte waarnemingen mededeelde, en wiens gevoelen is, dat het bad van de Olifantsrivier uit zwavel en vitriolum martis, of ijzer-vitriool, zoude bestaan.
Ik eindige hier mijn dagverhaal, met den wensch, dat mijne omstandigheden mij zullen toelaten, na den afloop van den winter, eene reis te hervatten, waarbij mijne gezondheid nu reeds zoo veel gewonnen heeft.
Kaapstad, den 4 April 1818.
| |
Naschrift van den Inzender.
Brieven van Mei bevestigen meer en meer het goede uitwerksel van het bad, de gedurige verbetering der gezondheid, en de hoop op een volkomen herstel. |
|