Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
mosthenes en cicero. De lof, intusschen, welken men algemeen gewoon is aan den laatsten te geven, schijnt den roem des eersten eenigzins te bezwalken. Van cicero gewagende, stelt men zich, als 't ware, den God der welsprekendheid voor; en, elken goeden redenaar willende roemen, is het bijna tot een spreekwoord geworden, van hem te zeggen: hij is een cicero; hij spreekt als cicero. Evenwel heeft demosthenes verdiensten, die, wel verre van zijnen roem, in vergelijking met dien van cicero, eenigzins te verdonkeren, integendeel hem, in meer dan één opzigt, boven dien alom zoo hoog vermaarden redenaar verheffen. Die opzigten tot roem van demosthenes op te sporen en aan te wijzen, en alzoo te betoogen, dat die redenaar waarlijk, om meer dan ééne reden, boven cicero te stellen zij, was mijn tegenwoordig oogmerk. Moeijelijk, echter, is dit betoog: want beide redenaars hebben hunne krachten niet aan hetzelfde, maar elk aan een bijzonder vak toegewijd. Demosthenes sprak voor het volk, cicero meest voor den regter. Van een' geheel verschillenden aard zijn derhalve beider voorstellen; en met volle regt meen ik te mogen zeggen, dat de eerste meer de natuur, de laatste meer de kunst in het spreken te baat nam. Dit vorderde ook hun belang: want, indien demosthenes zich bij het volk van scherpzinnige geleerdheid bediend had, welk eenen geringen invloed zouden zijne redevoeringen op deszelfs gemoederen dan gehad hebben! Nu, echter, werd bijna elk, die demosthenes hoorde spreken, hoe onbedreven en onkundig hij ook wezen mogt, spoedig door hem getroffen en overreed: want hij sprak voor allen bevattelijk, en stelde de gewigtigste zaken zelfs, door zijne groote ervarenheid, zoo duidelijk en verstaanbaar voor, dat zij door allen zonder onderscheid begrepen werden. Doch, indien cicero, voor den regter sprekende, het eenvoudig bij deze ongekunstelde wijze van spreken had la- | |
[pagina 540]
| |
ten berusten, hoe weinig zou hij hiermede dan hebben uitgerigt! De geleerde en bevoegde regter toch laat zich nimmer, hetgeen niet zelden bij de toehoorders van demosthenes het geval was, door schoone klanken misleiden, maar vordert daadzaken, en eene grondige kennis van allerlei kundigheden is er noodig, om hem tot overtuiging te brengen. Neemt nu deze kennis, dat is, neemt de wijsgeerte, geleerdheid van voordragt en uitgebreide wetenschap uit de redevoeringen van cicero weg, en zegt mij, wat er zal overblijven. Het is wel zoo, ook dan nog zullen er meesterlijke trekken van welsprekendheid in voorkomen: doch vergelijkt dan eens deze ontbloote redevoeringen van cicero met die van demosthenes, welke zonder ontblooting dit alles van zelf reeds missen, en niet onduidelijk zal u de voortreffelijkheid van die des laatsten boven die des eersten in het oog vallen; waaruit ik veilig meen te mogen opmaken, dat demosthenes, in zeker opzigt, grooter redenaar geweest is, dan cicero. De kunst is toch slechts de navolgster der natuur, en, even als het blanketsel de natuurlijke schoonheid niet kan evenaren, zoo ook is eene natuurlijke welsprekendheid verre te verkiezen boven diegene, welke de kunst aan de hand geeft. Ik wil hier niet mede zeggen, dat cicero geene natuurlijke welsprekendheid bezat: - het tegendeel is waar; - maar alleen dit, dat demosthenes dezelve in eene ruimere mate bezat, dan cicero: zoodat, indien hij bij deze de kunst nog had willen voegen, cicero, als redenaar, in zijne schaduw niet zou hebben kunnen staan; terwijl deze, daarentegen, zoo hij de kunst niet had te baat genomen, slechts een middelmatig redenaar zou geweest zijn. Behalve het reeds bijgebragte, merk ik nog aan, dat, zoo het niet geloochend kan worden, dat goede voorbeelden voornamelijk ook tot de vorming eens redenaars behooren, het dan ook waar is, dat de redenaar, die bijna zonder voorbeelden een' aanzienlijken roem van | |
[pagina 541]
| |
welsprekendheid weet te verkrijgen, grooter is, dan hij, die, de beste voorbeelden voor oogen hebbende, meer en meer aan dezelve tracht gelijk te worden, en ze als leermeesters aanwendt en gebruikt. Passen wij dit op de ons bekende redenaars toe. - Demosthenes leefde in een' tijd, waarin de welsprekendheid nog weinig beoefend werd. Wel is waar, dat er, reeds ten tijde van den Trojaanschen oorlog, in Griekenland welsprekende mannen gevonden werden, waaronder nestor, palamedes en ulysses geene onaanzienlijke plaats bekleeden. Doch deze konden geene voorbeelden voor demosthenes zijn, die den lof hunner welsprekendheid slechts bij geruchte kon vernemen, dewijl zij geene schriften hadden achtergelaten. Eerst in de vijfde eeuw vóór onze jaartelling werd de welsprekendheid op eenigen prijs gesteld, en dit dan nog maar in Athene door de voornaamsten des volks, zoo als solon, clisthenes, pisistratus, themistocles, pericles en anderen. Doch ook dezen kon demosthenes niet als voorbeelden gebruiken, dewijl de roem hunner welsprekendheid door geene schriften aan de vernielende woede des tijds was onttrokken. En wat zullen wij van zijne tijdgenooten zeggen? Wie kent isocrates, isacus, aeschines, lycurgus, dinarchus en hyperides niet, die in dezelfde eeuw met hem gebloeid hebben? Deze waren het dan, die demosthenes alleen tot voorbeelden konden strekken; en hoe verre dalen zij bij hem niet allen in waarde! Een hunner, dien wij misschien voor den besten redenaar van allen kunnen houden, was nog zijn bitterste vijand; en vragen wij het slechts aan onszelven, of wij wel gaarne het goede in onzen vijand opmerken en van hem leeren willen? Demosthenes stond dus als redenaar alleen, had bijna geene voorbeelden voor zich, en moest uit zichzelven al die kundigheden putten, welke er vereischt worden, om een goed redenaar te zijn, en welke anderen door het onderwijs hunner leermeesters | |
[pagina 542]
| |
en de navolging van goede voorbeelden zich eigen maken. - Cicero, daarentegen, die twee eeuwen na demosthenes leefde, was geen eersteling in het vak van welsprekendheid. Na den dood van demosthenes, was de beschaving, door toedoen van alexander den grooten en de ptolemaeussen hand over hand toegenomen, en met dezelve ook de welsprekendheid tot eene aanzienlijke hoogte opgevoerd. Hiervan kon cicero een voordeelig gebruik maken; en zijne geschiedenis leert, dat hij dit ook vlijtig gedaan heeft. Zijne bijzondere leermeesters in de welsprekendheid waren molo de Rhodiër en diodotus de Stoïcijn. Door de lessen dezer mannen werd hij als jongeling reeds tot redenaar gevormd. Daarenboven had hij de schriften van de meeste redenaars, die sedert demosthenes geleefd hadden, naauwkeurig gelezen. Dezen laatsten redenaar stelde hij tot zijn bijzonder voorbeeld. IJverig beoefende hij zijne schriften, en trachtte, door het aanwenden van de grootste vlijt, meer en meer hem gelijk te worden. Eindelijk leefden, bijna met hem gelijktijdig, cato, de beide gracchussen, scipio de Afrikaner en zijn vriend laelius, crassus en antonius, sulpicius en cotta, hortensius, brutus, calvus, caligius en anderen, die allen voortreffelijke redenaars waren, en die cicero als modellen van welsprekendheid voor zich had. Hoe veel, derhalve, had hij niet voor boven demosthenes, en hoe veel ligter dan dezen viel het hem niet, om een groot redenaar te worden! Hoe gemakkelijk was het hem, het gebouw van welsprekendheid, waarvan demosthenes eenmaal de grondvesten gelegd had, verder op te trekken, en tot volkomenheid te brengen! - Zoo is dan demosthenes grooter redenaar geweest, dan cicero: want hij, die iets uitvindt, is grooter, dan hij, die het uitgevondene beschaaft en versiert. Cicero niet, maar demosthenes heeft de bron van welsprekendheid in zichzelven gevonden. | |
[pagina 543]
| |
De laatste is de grootste leermeester geweest van den eersten, en, had demosthenes niet geleefd, misschien zou cicero nimmer zulk een groot redenaar geworden zijn, als wij thans met blijdschap erkennen, dat hij geweest is.
h.t. roskes. Leiden, den 6den Julij 1818. |
|