Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Mengelwerk.Proeve, over de waard ij der vrouwen.
| |
[pagina 530]
| |
en wilt gij het sieraad van Gods schepping met het afschuwelijkste aller wezens vergelijken? wilt ge hem, die slechts een weinig minder dan de Engelen is, een' broeder noemen van den grijnzenden aap en afzigtelijken baviaan? Nog meer zal ons verstand en gevoel deze honende uitspraak weren, wanneer onze aandacht zich vestigt op het beminnelijkste gedeelte des menschelijken geslachts, en de vrouw, het schoonste gewrocht der meesterlijke hand, voor ons oog verschijnt. Wie vindt in het open, sprekend oog, in het zacht, liefdevol gelaat, in de edele en waardige houding, in alle de haar eigene bevalligheden de minste gelijkheid met wanschepsels, wier gedaante en beschouwing smartelijk afgrijzen verwekken? Doch, wat roem ik haar behagelijk schoon, en de bevalligheid des ligchaams, die haar siert! Hooger goed is haar geschonken, en zij bezit eene waardij, welke haar niet slechts, met ons, boven al het geschapene, maar ook boven ons verheft. Kracht en sterkte zij ons eigendom; de wereld zij de kring, waarin wij werken, - aanminnigheid, aan welke niemand wederstaat, is de gave der vrouw; de huisselijke woning, de eigenlijke zetel des geluks, is haar gebied, waar zij het alverwinnend gezag der liefde doet gelden. Zij is het, die heerscht door vermogens van verstand en hart, en den hoogsten rang, den rang boven ons, met regt mag eischen. Waant mij niet aan vleijerij schuldig, wanneer ik alzoo van de vrou en spreek. Zijn er onder hare sekse, welke geen den minsten roem, zoo niet de diepste vernedering verdienen, meerder zijn er, wier verdiensten ook de hoogste lofspraak niet naar waarde meldt. Mogen wij de grootheid van den mensch schetsen, hoewel duizend en tienduizend den naam van mensch ontheiligen; wie zal het verwerpelijk heeten, dat wij, de weinige onwaardigen niet gedenkende, met dankbaren lof haar roemen, welke de gezellinnen en de vreugde onzes levens zijn, en aan alles, wat wij genieten, waar | |
[pagina 531]
| |
genot en blijdschap schenken? Ik waag mij dan aan dit onderwerp, om u, in eenige trekken, voor te dragen: De waardij der Vrouwen; mij verlatende op uwe vriendelijke verschooning, die mij, om harentwil, het veelvuldig gebrek niet toerekene!
Vernuft, smaak en oordeel noemen wij onder de edelste gaven. Wie dezelve bezit, ontvangt de algemeene hulde. Zijn gevoelen over het schoone en goede heeft beslissend gezag. En alle zijne handelingen hebben eene eigene bevalligheid, welke hem aangenaam en belangrijk maakt. Ook ons geslacht beroemt zich niet zonder oorzaak op deze voorregten; en uit ons midden zijn er, in alle vakken, geestvolle mannen opgestaan, wier voortbrengselen altijd van hun vernuft, smaak en oordeel zullen getuigen. Doch, hoe hoog die roem ga, der vrouwen meerderheid verduistert onzen roem, en ontneemt denzelven bijna al zijnen luister. Ons vernuft is minder oorspronkelijk, onze smaak minder beschaafd, ons oordeel minder waar en treffend, en wat bij ons door oefening, langdurig nadenken of geleerde onderzoeking wordt verkregen, is bij de vrouwen eene gelukkige natuurgaaf, een ingeschapen vermogen, eene eigenschap, onafscheidbaar van haar verstand en geest. Wie huldigt niet het vrouwelijk vernuft, als het zich over het ware en schoone doet hooren; of wie vreest niet voor hetzelve, wanneer het den onvoorzigtigen aanrander met fijne scherts en stekelende boert verdrijft? Wien streelt niet de vrouwelijke smaak, die de huisselijke woning behagelijk siert, of aan eigene bevalligheid, door eenvoudige versierselen, luister geeft? Wie onderwerpt zich niet aan het oordeel eener vrouw, als zij uitspraak doet over werken van verstand en geest? Indien het al gebeuren mogt, dat ons oordeel verschilde, en hare uitspraak niet dadelijk onzen bijval vond; nader onderzoek en diepere overweging doet ons ras gevoelen, dat hare beslissing zoo waar was als gelukkig. En deze bevallige begaafdheid, welke ware ge- | |
[pagina 532]
| |
noegens verspreidt zij over ons lot en leven! Wanneer beroepsbezigheid en ambtszorgen, of menschelijke moedwil en weêrstreving, onzen geest vermoeid en deszelfs levendigheid verdoofd hebben, is zij het, die, door een vernuftig afleidend gesprek, onze somberheid verdrijft, het neêr gebogen hart voor nieuwe vreugde opent, en aan het ingetrokken gelaat den helderen glans der blijde vergenoegdheid wederschenkt. Laat dan geleerdheid, die, met inspanning, de hooge wetenschappen beoefent, aan eene vrouw minder voegen, en strijdig schijnen met hare gelukkige, voor huisselijke zorgen verordende, bestemming; verstand en oordeel is derzelver sieraad, vernuft en smaak eene gave, welke haarzelve beminnelijk en ons gelukkig maakt. Nog lang zal zich daarom ons vaderland op de edele van merken en lanoy, op de smaakvolle wolff en deken zich verheffen, en er roem op dragen, dat ook onze eeuw in vrouwen van gelijk vernuft en geest niet spaarzaam is geweest.
Wat is de mensch zonder beschaving, en wat zijn de menschelijke handelingen, zonder die vriendelijke wellevendheid, welke dezelve bevallig maakt en versiert? Het grootste gunstbewijs verliest zijne waarde, indien er kieschheid aan ontbreekt; en de geringste dienst heeft hoogen prijs, zoo hij met welwillendheid bewezen wordt. Het ligt in onzen aanleg en bestemming, in onze werkzaamheid en het gevoel onzer sterkte, dat wij ons minder zacht uitdrukken, met zekere ruwheid handelen, en in onze woorden en bedrijven die innemendheid missen, waardoor het hart geroerd wordt en bewogen. Die hoedanigheid is het eigendom der vrouwen. Beschaving straalt in alle hare daden door, en eene zachte bevalligheid verheft het gewigt van hare bedrijven. Wat doet ons haar gezelschap met geestdrift zoeken, en haren kring zoo vrolijk naderen? Is het niet de kracht harer bevallige manieren, welke ons aantrekt en bekoort? Wat doet ons, in den vriendenkring, | |
[pagina 533]
| |
aan hare lippen hangen, en voor hare gesprekken oor en hart geopend houden, opdat ons niets ontga? Is het niet de lieftaligheid, welke aan elk gesprek eene innemendheid bijzet, dat men het gaarne hoort? Waarom zijn ons hare weldaden van dubbele waardij? Is het niet om de beschaafde wijze, waarop hare hand dezelve aanbiedt en schenkt? Met zigtbaren invloed werkt deze vrouwelijke begaafdheid op het hart des jongelings en des mans; en die nimmer in dezen bevalligen kring verkeerde, draagt het merk van onwellevendheid en verlegene ongeschiktheid in houding en gelaat. Van haar leert hij vaardige gedienstigheid, het uitvorschen en vervullen van kleine behoeften, het aanleggen en verschaffen van eenig landelijk of stedelijk vermaak. Onder hare vormende hand legt hij onwelvoegelijkheid en ruwheid af, en vormt zich tot zacht gevoel en menschelijkheid: want hij wil haar naderen en behagen; en die haar naderen en behagen wil, moet zichzelven beschaven, opdat hij harer gunste waardig worde. Eenzijdige omgang met ons eigen geslacht moge ons ernst geven, voorzigtigheid leeren, het verstand scherpen, en den geest met wetenschap verrijken; de gezellige verkeering met vrouwen verfijnt onzen smaak, veredelt het gevoel, en schenkt eene beschaving, welke geene andere vorming vergoeden kan. Zoo werd zelfs het vernuft van onzen wijdberoemden hooft door de vriendschap met de bevallige dochters van roemer visscher gescherpt en veredeld; en het Muider slot, door haar verblijf geheiligd, was hem eene oefenschool van smaak en gevoel, die zijne schriften even aangenaam als belangrijk makenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 534]
| |
Er woont in het menschelijk hart een zacht gevoel, eene vatbaarheid voor deelneming, eene heilige aandrift, welke medejuicht en medelijdt. De aanblik van des naasten heil vervult ons met vreugd; het gezigt zijner ellende wekt smartelijken weemoed; en eene edele belangstelling in der evenmenschen lot is ons eigendom en sieraad, hetwelk wij zelven moeten uitgeworpen nebben, zoo wij het niet meer bezitten. Er zijn weinigen, die voor den lijdenden hunne liefdearmen niet openen; en nog minder zijn er, zoo laag gezonken, die uit het lijden hunner broederen vreugde rapen. - Dit zacht, deelnemend gevoel, aan ons hart niet vreemd, zetelt en heerscht in den vrouwelijken boezem. Het behoort tot haar wezen en natuur; zij zoude ophouden vrouw te zijn, indien zij hetzelve kon verzaken. Laat het voorgeslacht op sommiger vrouwen vaderlandschen heldenmoed zich verheffen, en het nageslacht den galm van haren lof herhalen; ons behaagt die fierheid niet. HasselaarGa naar voetnoot(*) en lalainGa naar voetnoot(†), en wie meer het harnas aanschoten, zijn geene voorwerpen onzer hulde. Wij zegenen de weldadige bestemming, welke den mannen moed en sterkte, en der vrouwen gevoel en aandoening schonk. Aan deze edele bestemming zijn zij, op de edelste wijze, getrouw. Hoe vindingrijk is de geest der vrouw in het uitvorschen van leed en jammer; hoe onvermoeid haar ijver in derzelver wegneming en verzachting; hoe angstvallig hare opmerkzaamheid, of hare hulp soms schaadt of krenkt; hoe nederig en verpligtende de wijze, waarop zij weldoet en troost! Het is niet, of zij eene weldaad bewijst, maar of zij eene weldaad ontvangt; zoo ootmoedig en ge- | |
[pagina 535]
| |
dienstig biedt zij hare hulp aan. Vraagt het den lij lenden, in wiens schoot hij het liefst zijne smarten uitstort; en den treurigen, wien hij eerder zijnen weemoed zal mededeelen; en den kranken, wien hij met meerder genoegen tot zijne sponde ziet naderen; vraagt het allen, die onder kommer gebogen gaan; en allen zullen u zeggen: het is de vrouw. Haar gevoel is zachter, hare tranen zijn hartelijker, hare aandoening is werkzamer en van grooter kracht; de deelneming, welke zij betoont, doet den lijdenden zijnen druk vergeten. Zoo smaakte de grootste en heilige Lijder troost en verkwikking uit de weemoedige, deelnemende tranen, met welke liefdevolle vrouwen zijnen laatsten strijd verzachttenGa naar voetnoot(*).
Wie is het, wien leed en jammer meest drukken; die den last des lijdens voornamelijk draagt; wien 's levens wederwaardigheden en de huisselijke zorgen bovenal treffen? Wie is het, die elke smart het diepst gevoelt? Zijn het niet de vrouwen, meer dan wij tot lijden bestemd, maar ook boven ons lijdzaam en geduldig? - Haar gestel is meer zacht en gevoelig; hare verbeelding meer aandoenlijk en levendig; de indruk in hare ziel meer blijvend en duurzaam; de kring harer bestemming minder afleidend en verstrooijend; en alzoo knaagt de smart nog lang aan het hart eener vrouw, als ons derzelver aandenken naauwelijks meer voor den geest staat. Maar, naarmate de smarten haar dieper en langer treffen, schittert ook heerlijk de lijdzaamheid, met welke zij dezelve draagt. Is anderer verdriet de bron van haren kommer, onder een helder gelaat houdt zij haar kommer bedekt, en spreekt den lijdenden moed in, hoezeer haar zelve de moed genoegzaam is ontvallen: geene klagte, en minder nog gemor, maar deelneming en zachte vertroosting vloeit van hare lippen. Treurt zij over eigen leed en druk, grootmoedig verbergt zij het | |
[pagina 536]
| |
bang gevoel, hetwelk hare ziel nederbuigt; zij lijdt en duldt alléén, opdat zij niemand krenke. Zoo leed en duldde johanna grayGa naar voetnoot(*), door betooverende schoonheid, meer nog door hemelsche godsvrucht, beroemd: de glans des troons, dien zij weinige dagen versierde, had haar niet verblind; het akelig schavot, waarop zij, in den bloei harer jeugd, moest sneven, baarde haar geen schrik; zonder vlek en zonder vrees eindigde zij, blijmoedig en geduldig, haar heilig leven. Waart gij immer getuige, hoe eene vrouw lijdt, en het lijden draagt, als zij eerst hare grootsche, maar ook moeijelijke bestemming vervult, en dan aan de ure van bange, afmattende, folterende smarten genaderd is; waart gij immer getuige, hoe zachtmoedig en geduldig en gelaten zij al dien nood verduurt, en, zwoegend en ademloos en bezweken, zich boven al dien nood verheft, als zij, met hemelsche vreugde op het verbleekt gelaat, de oorzaak harer smart omhelst, en met magtelooze armen aan het bevend harte drukt; waart gij immer getuige van dien bangen strijd der natuur, - gij zaagt een schouwspel, zelfs het oog der Godheid waardig; gij zaagt de verhevenste zegepraal der verhevenste lijdzaamheid.
Vanwaar slaat, op eenmaal, het hart zoo onrustig? welk onvoldaan verlangen ontwaakt in den boezem? hoe is de borst zoo beklemd? welk een bang en toch zoo zalig gevoel verrijst uit zijne sluimering? Het is de ontwaking der heiligste drift onzer zinnelijke en zedelijke natuur; het is de alverwinnende werkzaamheid eener meer dan aardsche kracht, welke ons aangrijpt en door- | |
[pagina 537]
| |
dringt; het is de liefde, welke op al wat leeft hare heerschappij onweerstaanbaar doet gelden. Met welk eene kracht die aandoening in ons ontwake en werke, meer krachtig, maar ook edeler, ontwaakt en werkt zij in het hart eener vrouw. Eenmaal in liefde ontstoken, hangt zij, met onvergetelijke trouw, den geliefden aan. Geen wufte smaak, noch ligtzinnigheid, welke zoo vaak den man naar een ander voorwerp doet haken, bevlekt hare ziel. Dien zij lief heeft, heeft zij boven alles lief; en zij heeft hem lief met eene geestdrift, boven wederstand en wisseling verheven. Die neiging, hoe vurig en vermogend, is heilig en onschuldig; geene onreinheid heeft haar besmet; zij wil en vermag alles, behalve misdrijf en pligtvertreding. Zaagt gij echter eenigen, zoo ongelukkig, dat zij eer en onschuld verloren; liefde, en geloof aan liefde, was de oorzaak van haren val: zelve getrouw, waanden zij trouweloosheid onmogelijk, en werden het offer harer beminnelijke ligtgeloovigheid. Met eenen echtgenoot vereenigd, is haar die band onschendbaar heilig. Zijn geluk is de reinste vreugde van haar leven. En als zij voor hem opoffert, lijdt en verdraagt, als zij zijne verborgen wenschen opmerkt, uitvorscht en verrassend vervult, gevoelt zij zichzelve gelukkig, omdat zij hem gelukkig ziet. Wat hem slechts het minste krenkt, treft haar met felle smart; wat zijn gelaat een weinig benevelt, doet haar het hart bang en angstig kloppen; het kleinste gevaar of lijden, hetwelk hem dreigt, jaagt haar siddering aan en vrees. Zoo waakte, met angstige liefde, de doorluchtige charlotte van bourbon voor het leven van 's lands onsterfelijken redder, den eersten willemGa naar voetnoot(*). Wordt eenmaal deze heilige verbindtenis door den dood verbroken, verstoord en verwoest ligt al hare levensvreugde. Met hem heeft | |
[pagina 538]
| |
zij alles verloren; met onvergankelijke liefde hangt zij hem aan, ook in den dood; zijn aanwezen leeft onuitwischbaar in hare ziel; zij blijft hem standvastig, waar zelfs geen pligt die standvastigheid gebiedt: slechts weinigen zijn er, die, door eene tweede verbindtenis, de zaligheid der eerste liefde terugroepen. De liefde der vrouwen is sterker dan de dood.
Zoo vol geest en smaak, wellevendheid en beschaving, gevoel en deelneming, geduld en zachtmoedigheid, liefde en trouw, en alzoo hoogst edel en beminnelijk, zijn de voorwerpen onzer overdenking; en nog heb ik niet gesproken van haar godsdienstig gevoel, van haar stil geloof en vertrouwen, van die heilige aandoening der ziel, welke, aan God gewijd, Hem eert en dient met eene aandacht en werkzaamheid, die schaars onder ons geslacht wordt gevonden. Is het dan vreemd, dat sommige volken haar huldigden met meer dan menschelijke eere, en haar als wezens beschouwden van verhevener bestemming? Is het vreemd, dat de beschaving der natiën in evenredigheid staat met de ware achting, niet met de dwaze vleijerij, maar met de ware achting en eer, die zij der vrouwen toebrengen? Is het vreemd, dat eene verstandige en deugdzame vrouwe, in de heilige Openbaring, boven aardschen rijkdom verheven, en een geschenk van den Heer geheeten wordt? Elk love daarom eene vaderlijke Voorzienigheid, die ons zulke gezellinnen des levens schonk! Elk zegene de Maatschappij, die derzelver vorming en volmaking ten doel harer werkzaamheid stelde! En elk verspreide over haar lot en leven de hoogste en de reinste vreugde! |
|