Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
Ik zing voor hem, wat is gebeurd;
Hij hoore een dapper stuk;
Hij hoore, wat er is gedaan,
Om Neêrlands handel voor te staan,
Die bronaar van geluk! -
Naauw schonk der vad'ren fiere moed
Aan 't land een beter lot;
Naauw zwoeren ze op der helden graf,
Vereend, het wreede dwangjuk af
Van Spanjes beulenrot;
Naauw brak, bij onbewolkter' trans,
De zon der vrijheid aan;
Naauw brak het licht des handels door,
Of Koen, de dapp're Koen trad voor,
En toog op d'oceaan.
Hij kliefde met een kleine kiel
Het bruisend pekelnat,
En kruiste, en zocht, en zweefde voort,
En landde in 't einde aan 't handel- oord,
En keerde met den schat.
En waar hij eens den handel dreef
Bij Moor of Arabier,
Elk juichte, wen hij Hollands vlag
Zijn verre stranden nad'ren zag,
Op Hollands vriendschap fier.
Toen zag het vaderland in Koen
Een' man vol moed en kracht:
Hij werd van grooter scheepsmagt heer,
En keerde naar het Oosten weer,
En schraagde er Neêrlands magt.
Nu rees er in 't welriekend Oost,
Uit Java's gloeijend zand,
Het eerste fort, een klein gebouw,
Dat Neêrlands schatten bergen zou,
Als tweede moederland.
| |
[pagina 525]
| |
Maar nu ook won bij Brit en Moor
De nijd en de afgunst veld;
Men vleide en won den Jakatraan:
Want Neêrlands handel moest er aan,
Door list of door geweld.
‘Want Neêrlands handel moet er aan!’
(Dus sprak het vloekgespan:)
‘Ja, Neerlands handel word' vernield,
En hij, die weêrstand biedt, ontzield,
Tot aan den laatsten man!’
De hoofdstad werd rondom versterkt,
Met stukken breed beplant;
En, bijgestaan door Britsche magt,
Werd Neêrlands fort in 't naauw gebragt,
Te water als te land.
‘Neen, neen! - bij God, dat zal niet gaan!’
Riep bij dees maar held Koen:
‘Eer ga geheel mijn vloot te niet!
Eer men de vrije vaart verbied',
Vall' ik der wraak ten zoen!
Verraders! neen, dat zal niet gaan,
Zoo lang mijn bloed nog vloeit;
Neen! 'k zweer bij onzer vad'ren God,
Eer stroom' het op een strafschavot,
Eer gij den handel boeit!’
Zoo zwoer hij, en zijn luide kreet
Werd door het volk gehoord;
En allen zwoeren, vol van moed:
‘Eer vloei' de laatste druppel bloed,
Eer men den vlootvoogd moord'.’
De wind verheft, het anker rijst,
De zeilen zwellen op;
Amboina's kust verdwijnt voor 't oog;
De vloot snelt voort, alsof zij vloog;
De bloedvlag waait in top.
| |
[pagina 526]
| |
Daar klinkt de roep: ‘'k Zie Java's kust,
En Eng'lands vloot vlugt weg!’
Men nadert, ankert, stapt aan land,
En 't volksgejuich weergalmt aan 't strand,
En uit is 't bang beleg!
‘Thans geldt het u, o Jakatra!
En u, verrad'rendrom!’
(Dus spreekt held Koen:) ‘'k zwoer ééns uw'val,
En, waart ge ook duizenden in tal,
'k Neem nooit dien eed weerom.
Op morgen, eer de dagtoorts gloeit,
Bestorm ik stad en muur;
En, moet ik op het puin vergaan,
Op morgen waait er Hollands vaan,
Of slaat mijn stervensuur.’
Het nachtsloers daalt, de schepping zwijgt,
Daar ze alles ruste biedt;
Doch 't zwanger brein van Koen waakt voort:
Daar Neêrlands roem zijn geestdrist spoort,
Kent hij de ruste niet.
Hij weet, dat Neêrland Neêrland blijst,
Zoo lang de handel bloeit;
Maar dat, wen eens die zuil bezwijkt,
Ook Neêrlands roem en welvaart wijkt.
En vreemde dwang het boeit.
Hij weet het, en zijn heldenziel
Klemt vast aan 't stout besluit;
Hij bidt, rijst op, vat speer en zwaard;
Hij wenkt, en duizend staan geschaard,
En duizend trekken uit.
‘Geeft op de stad! sluit op de poort!’
Dus roept hij: ‘laat ons in!
Of 'k pletter straks uw' muur tot stof,
En spaar noch volk, noch huis, noch hof,
Zoo 'k door geweld verwin.’
| |
[pagina 527]
| |
Daar barst van bolwerk, muur en schans
Het dond'rend antwoord los.
Maar heldenmoed vreest lood noch dood,
En 't heldenvuur stijgt in den nood,
Als drift bij 't hollend ros.
Reeds beuken stormbok en rammei,
Reeds dreunen poort en wal;
Reeds brokkelt muur en schans uiteen.
En 't volk springt door de bressen heen,
En staat, al vechtend, pal.
Reeds hecht de stormleer aan de vest,
En Koen stijgt moedig op:
Hij stijgt, - en 't vendel in de hand,
Wordt door hem op den muur geplant;
Wie naakt, klooft hij den kop.
Hij vecht, en vechtend snelt hij voort;
Zijn leuze is: Vaderland! -
Hij slaat, en wat niet valt dat vliedt;
Hij strijdt, en wat hem weêrstand biedt
Dat ploft hij neêr in 't zand. -
Daar klinkt op ééns het blij hoezee!
Men steekt de vreugdtrompet:
De vijand vliedt, - de strijd is uit;
De stad is hem, - hem is de buit,
En Neêrlands eer gered!
Toen kwam en boog zich vorst en volk
Voor den verwinnaar neêr;
En op dees glorievollen dag,
Wiens wederga men zelden zag,
Werd Neêrlands vorst hun heer.
En door zijn moed en door zijn vlijt,
In 't moeilijkst tijdsgewricht,
Rees uit het puin van Jakatra
Het Nederlandsch Batavia,
Door hem zoo grootsch gesticht.
| |
[pagina 528]
| |
En, schoon geen eerzuil van metaal
Dien dapp'ren werd ten loon,
Batavia zij slechts genoemd,
En Koen wordt straks als held geroemd
Nog bij den laatsten zoon.
s. rondeau, jr.
Dec. 1817.
|
|