Gevatheid in een' boer.
Op zeker dorp aan den oostwal der Zuiderzee stond vóór eenige jaren een prediker, in den geheelen omtrek bekend door zijne zonderlingheid. Hij stichtte zijne gemeente gewoonlijk met een sermoen, de vrucht van niet langdurige overdenking, voor de vuist. Bij het klimmen zijner jaren hinderden hem dikwijls kleinigheden, en hij was vrij genoeg, dit van den predikstoel te zeggen. Met naam en toenaam riep hij de slapenden wakker, en berispte hij de genen, die eenige wanorde veroorzaakten. Zoo hoorde men hem eens, te midden van zijn ernstig voorstel, eenen boer met luider stemme toeroepen: Tijs! Tijs! (Ties) waarom keer je mij den rug toe? De boer stond aandachtig te luisteren, met den rug leunende tegen het doophek, zag even op, vraagde Do. met eene goede kerkstem: Moet ik het dan van het gezigt hebben, of van het gehoor? en hernam zijne vorige positie.