| |
De noodlottige kanselreize.
(Vervolg en slot van bl. 469.)
Het aan mijn' heer behoorend riddergoed in Silezië, in den omtrek van Breslau, lag een goed half uur van de kerk en het dorp, van hetwelk de Heer v.K... heer en collator was. Vrijdags vóór den noodlottigen zondag, op welken ik voor de eerste maal zou prediken, waren wij van onze hoogst bezwaarlijke reis aangekomen. Den predikant werd van mijne aankomst, en dat ik morgen middag hem reeds zou komen bezoeken, berigt gegeven, en ieder ledig uur besteed om mijne preek verder te memoriseren. Met den hartelijken wensch, dat morgen mijne eerste proef goed gelukken mogt, en met de verzekering, dat de gansche familie om mij te hooren zich morgen ochtend zonder twijfel naar de kerk begeven zou, nam zaturdag middag na den eten de vriendelijke Heer v.K... afscheid van mij, en ik begaf mij op weg. Om nog de laatste hand aan mijn werk te leggen, reciteerde ik op denzelven mijne preek nog eens half luide, en liet mij in
| |
| |
dezen mijnen heiligen ijver door de voorbijgangers en groetenden niet storen. Vol verwondering trad menig op zijde, en zag mij eene goede poos verbaasd achterna. Mijne preek was nog niet ten einde, en ik nogtans de pastorij reeds zeer nabij. Het voetpad leidde over het kerkhof, en voorbij een open graf op hetzelve, want er zou dezen namiddag een zesjarig kind begraven worden. Ik wilde, alvorens ik de pastorij intrad, gaarne de laatste perioden van mijne preek eindigen. Op het kerkhof was het stil: ik plaatste mij, om mijne gesticulatie eenigermate op de proef te stellen, op een verheven standpunt, namelijk op de nevens het graf opgeworpen aarde, waarop eene plank lag. Toen ik mij op dezelve in behoorlijk postuur gesteld had, kwam ik juist aan het slot van mijne preek. Deze handelde over het verstandig gebruik des levens, en ik meende een' regt diepen indruk in de harten mijner toehoorderen achter te laten, wanneer ik met deze woorden eindigde: ‘Ten hemel leidt de weg onzes levens: daarom zegenen wij deszelfs einde. Wij zien opwaarts, en vouwen blijmoedig de handen. Het graf moge ons verzwelgen, zijne duisternis verschrikt ons niet.’
Deze periode begon ik nu juist met de schoonste gesticulatiën te declameren; maar ach! reeds bij de woorden: ‘daarom zegenen wij deszelfs einde,’ nam het met mij een einde, dat ik niet zegenen kon. De plank onder mij waggelde; ik verloor het evenwigt; de weg mijns levens leidde mij, in plaats van ten hemel, ten afgrond, want ik viel hals over hoofd in het graf, en deed zulk een' noodlottigen val, dat ik de beenen omhoog uit den kuil stak, waarin ik op den rug lag: het graf verzwolg mij alzoo in zekeren zin, gelijk ik had willen zeggen; want ik lag in dit graf, dat voor een kind gemaakt was, dermate geklemd, dat ik niet in staat was mij op zijde te wenden en mij er weder uit te helpen. Toen ik een weinig van den schrik bekomen was, en nu mijn best deed om uit den kuil te komen, maakte ik het kwaad nog erger; een stuk van den rand des grafs viel op mij neder, en overstortte mij geheelenal. In dit oogenblik naderde de lijkstaatsie; ik hoorde zingen; het gezang kwam al nader en nader. De schooljongens aan het hoofd der lijkstaatsie naderden het eerst het graf. De uit hetzelve stekende beenen, mijne uit de diepte om hulp roepende stem maakte, dat de jongens schreeuwend en verschrikt wegliepen; de meester riep
| |
| |
hen met eene bulderende stem achterna; alles geraakte in verwarring, tot eindelijk allen het graf naderden, hier den levend begravenen in de zonderlingste houding vonden, en - in een luid gelach uitbarstten.
Men kwam mij ongelukkige te hulp; maar mijn met roode leemachtige aarde bezoedelde zwarte rok, van welken, toen ik weder op de been kwam, van alle kanten de aardkluiten afrolden, was niet geschikt om den spotlust te verminderen. De oude predikant herkende nu in mij allengs zijn' plaatsvervanger voor morgen, beklaagde mij zeer, schoof mij schielijk door de schaterende menigte, en redde mij in de nabij gelegen pastorij. Ach! ik vermoedde niet, welk een nieuw avontuur mij hier toefde!
Eene oude nicht van den ongetrouwden predikant reinigde mij; mijne kleederen werden opgehangen, en ik zelf inmiddels in een' ouden japon gestoken. De predikant was een van die menschen, bij wier aanblik de gelaatkundige dadelijk de ontdekking deed, dat van het goddelijk vuur, hetwelk Prometheus den hemel ontstal, juist geen sterke vonk in zijn wezen overgegaan was. Hij hing zwaar aan het oude, en had vooral de eigenzinnigheid, dat hij geen candidaat met zijn eigen haar, dat toen juist mode begon te worden, veroorloofde te prediken, maar uitdrukkelijk bedong, dat hij eene zijner pruiken opzetten moest. Men mogt op den heiligen stoel de teekens der modezucht aan zijn hoofd niet ten toon stellen, maar het hoofd met een haarwerk bedekken, dat niet zoo ligt aan de grilligheid der mode onderworpen was, was zijn stelregel. Daar ik zag, dat ik met een man te doen had, die in de kluisters van den geest zijns tijds ging, en bij wien alle tegenspraak vruchteloos was, gaf ik mij over. Vroegtijdig 's avonds leidde hij mij naar mijne kamer, beloofde mij, dat de meid morgen vroeg de kagchel aanstoken en mij koffij brengen zou, wenschte mij een' goeden nacht, en ging heen. Bij het uitkleeden deed ik eene onaangename ontdekking. Zoo wel van de sneeuw, want het had den ganschen dag sterk gedooid, als ook van mijn wroeten in het graf, waren mijne kousen doornat: om ze te droogen, hing ik ze op de kagchel. Vermoeid van den schrik en de gemoedsbewegingen des dags, sliep ik weldra vast in tot aan den morgen.
Bij mijn ontwaken voelde ik mijne ademhaling ongemeen
| |
| |
benaauwd; mijne oogen zagen rondom mij een' dikken nevel; en wat werd ik gewaar, toen ik dezelve naar de kagchel rigtte! De meid had dezen morgen wat te sterk gestookt; mijne kousen hadden vuur gevat, en dreigden in volle vlam uit te barsten. In één' sprong was ik uit het bed, om daarvan nog te redden, wat ik kon. De kamer was spoedig door het openen der vensters van den rook gereinigd; maar mijne kousen waren slechts nog in fragmenten voorhanden; de voeten waren tot aan de kuiten weggebrand: ik moest te vreden zijn, dat mij juist nog zoo veel overgebleven was, als dienen moest om dat gedeelte van mijne beenen te bedekken, wat tusschen broek en laarzen zigtbaar was.
Intusschen luidde de klok voor de eerste, tweede en derde maal, en mijne beangstheid wies met iedere minuut. De kerk was geen veertig schreden van de pastorij verwijderd; ik zag reeds vrome geloovigen in menigte derwaarts gaan. Toen trad, mij een' goeden morgen wenschende, de oude predikant in de kamer, en hield de pruik in de hand. ‘Zie eens,’ zeide hij, ‘deze fraaije pruik; zij zal u wél staan. Ga zitten; ik wil haar u dadelijk opzetten,’ en in minder dan eene minuut zat de pruik op mijn hoofd, met de aanmerking des predikants, dat zij mij voortreffelijk stond.
Mijne oogmaat boezemde mij zeker tegen deze aanmerking sterke bedenkingen in; want vooreerst zag de pruik, zoo veel tijds had ik gehad op te merken, toen hij haar in de hand hield, er koolzwart uit, had in langen tijd geen stofje poeder ontvangen, en geleek ook wegens de geplukte krullen, waarin vermoedelijk de muizen zich vrolijk gemaakt hadden, volmaakt een half verwoest kraaijennest; en ten andere was de predikant, een Mecklenburger van geboorte, een man van kolossale grootte, met een dik, groot hoofd en breed gezigt, hetwelk tegen het mijne meer dan eens zoo groot was. Om mij in den kleinen spiegel des vertreks te beschouwen, daartoe liet de driftige man mij den tijd niet, maar hing mij den mantel om, en trok mij haastig met zich voort, dewijl het, naar hij verzekerde, hoog tijd was. Ondertusschen begreep ik wel, dat mijn hoofddeksel mij geweldig misvormen moest; want ik kon gemakkelijk aan beide zijden de vuist er tusschen steken. Onder weg moest ik daarom met de beweging mijns hoofds hoogst voorzigtig zijn; want met iederen stap waggelde het afschuwelijke ding heen en we- | |
| |
der, en dreigde nu op mijn' neus, dan op mijne schouders af te glijden.
Thans waren wij in de sakristie, waarin men kwam zonder van iemand in de kerk bemerkt te worden, en even zoo geraakte men ook vandaar op een' trap, die regtstreeks naar den predikstoel leidde. De predikant zag het een en ander na in de registers, en bemoeide zich niet met mij. Ik had slechts met mijn' angst te doen; daarom lette ik minder op mijn uiterlijk, en dacht ook tot mijn' troost, dat de gemeente immers het gezigt van zulk eene pruik bij haren herder gewoon moest zijn. Alleen de koster, die thans, om mij, gelijk het gebruik was, naar den predikstoel te geleiden, in de sakristie trad, maakte mij nogmaals bekommerd. Hij verschrikte op mijn gezigt, en fluisterde mij in: ‘Goede Hemel! wat ziet gij er uit! De pruik past u in het geheel nier, en misvormt u verschrikkelijk; zij bedekt uw halve lijf.’ - Thans werden de laatste verzen gezongen; de predikant gaf mij dristig het boek in de handen, riep mij toe: ‘God zij met u!’ en joeg mij de trappen op.
Het lang gevreesde oogenblik was eindelijk daar. Van al te grooten angst kon mijn arm hart oijna niet meer kloppen. Nu was het tijd; ik moest den predikstoel beklimmen; de koster opende de deur, en met twee schreden stond ik voor de Christelijke gemeente, die hoofd aan hoofd in de kerk vergaderd was.
o Hemel! welk een' indruk maakte mijne gestalte op de vergadering! De orgeltoonen van het laatste amen klonken nog, maar het gezang was verstomd. Alle hoofden in de kerk geraakten in beweging, en de menigte golfde als de baren der zee. Alle oogen waren op mij gevestigd; alle gezigten waren tot lagchen getrokken, en velen, snel het oog van mij afwendende, legden zich half luid proestende voorover, en meenden van lagchen te barsten. Achter den predikstoel, en digt op zijde van denzelven, brak onder de aldaar staande mannen, die mij dus van nabij konden beschouwen, op ééns een luid geschater uit; de vrouwen in het ruim, wier lachorgane bovendien reeds in beweging was, stemden volkomen mede in, en zoo ontstond thans het zeker niet gewone schouwspel, dat men in eene kerk, waar anders eene aandacht gebiedende stilte heerscht, eene vergadering
| |
| |
voor zich zag, van welke men een eenstemmig luid gelach hoorde weergalmen.
Daar stond ik, arme man, aan het geschater der menigte prijs gegeven! Ik wilde beginnen te spreken; maar mijne stem kon het gedruisch niet doordringen. In mijn' angst en schaamte, toen ik verlegen daarstond, hoorde ik verscheiden stemmen stilzwijgen gebieden; ik zag, hoe de oude predikant opstond en met de hand wenkte; ik bemerkte mijn' heer, die uit zijne bank kwam en met den zakdoek waaide om het gelach te stillen, en het ontging mij niet, hoe ook hij, wanneer hij tot mij opzag, onwillekeurig het gezigt tot agchen trok. Het was vergeefs, alles vergeefs! Ik, het voorwerp des gelachs op deze heilige plaats, moest verwijderd worden.
Ik had dernalve vergeefs zoo vele verdrietige ontmoetingen geleden, vergeefs zulk eene verre reis gedaan, vergeefs weken lang zoo vlijtig gememoriseerd, en zou en kon nu niet eens mijne zoo zuur bestudeerde preek voordragen. De predikant, namelijk, betrad den predikstoel schoof mij naar beneden, en deed in mijne plaats eene leerrede voor de vuist, zoo goed hij kon.
Ik was woedend, toen ik in de sakristie terng kwam, en wierp vergramd het haarnest ver van mij weg. - Zoo mislukte mij mijne eerste proef op den kansel, en zoo veel ongemaks had ik daarbij te lijden. De tweede proef in het vervolg gelukte beter; maar ik wachtte mij wel, daarbij weder eene pruik op te zetten!
Hier eindigde de vriendelijke gruning zijn verhaal; en ik was blijde, dat het mij heden ook niet als hem gegaan was. |
|