Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |||||||
Letteroefeningen, voor de maand April dezes jaars, het stukje las van den Heere Rector swaan te Hoorn, getiteld: Iets over het Zwaard van bossu, kwam het mij voor, in hetzelve te kunnen berusten, vermits ook daarin, even als in het mijne, geplaatst in No. VIII des vorigen jaars, de geschiedkundige zekerheid der zaak onbeslist bleef. Thans echter vind ik mij in de gelegenheid, nog het een en ander, ter opheldering dier zaak dienende, te kunnen bijbrengen; en daar het ook mijn doel is, even als dat van den Heer swaan, der geschiedenisse alle mogelijk licht bij te zetten, heb ik mij verpligt gevonden, hetgeen mij sedert is voorgekomen, mede te deelen, en het oordeel aan onze lezers over te laten. Kort geleden werd mij op het onverwachtst ter hand gesteld een manuscript, gevonden onder de nagelatene papieren van wijlen den Heer en Mr. fredrik verbruggen, in leven oud President-Burgemeester dezer stad, zijnde een half vel papier, en letterlijk van den volgenden inhoud: ‘Een seeker beregt van 2 broeders de eene genaamt Eybert Jacobsz en de ander Heertien Jacobsz genaamt, zynde beyde getroude manne, hoe zy haar lyf waagde voor de vryheyt en voor 't vaderland, zy gaane met muylen aan haar voeten om een wandeltien, en zy komen samen aan de zeekant van deze stad Enchuysen, alwaar zy hoorde dat de Amsterdammers schepen tegen de Noorthollanders op het Hoorense Hop waaren doende te slaan, waarop zy beyde ende meer andere met haar in een vaartuyg stapten en lieten haar aan een van de schepen brengen die aan den Admiraal Bussu van Amsterdam vast lagen, en in 't veroveren van Bussu springen beyde de broeders mede over, en griepe de Admiraal Bussu by 't hooft, en ontnemen hem zyn harnas van 't lyf af, en het slagswaart uyt zyn hande, ende doen de slag gedaan was quaamen de beyde broeders met het harnas en slagswaart gezont thuys, en het harnas is door haar meutien, die niet wel by haar zinne was, aan een smit verkogt, maar het slagswaart is nog in wezen, zynde nog schoon en klaar, en hangt op het bolwerk 't tweede | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
huys bewesten de moeikemanssteeg, en hetzelve huys staat wat inwaars.
Deze abraham verbruggen was een broeder van voornoemden fredrik verbruggen, en geboren in 1682; hij heeft dus dit stukje geschreven op zijn 18de jaar, een tijdperk, waarin de jongeling van geest en smaak niet zelden sterke zucht gevoelt, om zaken van bijzonder belang, vooral die de eer van zijne geboortestad en de vrijheid van zijn vaderland betreffen, zoo veel mogelijk voor de vergetelheid te bewaren. Daar er nu, toen hij dit schreef, 127 jaren verloopen waren sedert den bewusten zeeslag, is het mij uit de geheele houding van het stuk voorgekomen, dat hetzelve het asschrift is van een papier, 't welk toen, door het menigvuidig behandelen, zoodanig had geleden, dat men noodzakelijk oordeelde, zulk een belangrijk gedenkstuk op deze wijze voor eene geheele vernietiging te behoeden; en daar men ligtelijk beseft, met hoe veel geestdrist in die dagen de neêrlaag van bossu bij de Noordhollanders in gedurig aandenken werd gehouden, heeft, althans bij mij, het gemelde stuk de verdienste van geschiedkundige waarheid. Aldus in het bezit gesteld zijnde van dat geschrift, vond ik mij aangespoord, om ook van een' anderen kant, bij de Jusvrouwen van romond, zoo mogelijk, samilieberigten nopens het zwaard van bossu in te winnen; en hetgeen ik deswege heb kunnen opsporen, wil ik, even getrouw als het opgemelde stukje, mededeelen: die berigten komen op het volgende neder: ‘Dat de bewuste slag op de Zuiderzee zoo hevig was, dat, bij gelegenheid van den aanval op het schip van bossu, de Graaf zich genoodzaakt vond, om op een der andere schepen, met achterlating van harnas en zwaard, de vlugt te nemen, en verkiezende liever in de magt van die van Hoorn, dan van Enkhuizen te wezen, zich in handen der eerstgenoemden had overgegeven. - Dat bij het veroveren van het schip van bossu tegenwoordig waren de twee gebroeders stroodekker, welke zich van dat | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
harnas en zwaard meester maakten, en vervolgens daarmede te Enkhuizen binnenkwamen. - Dat deze gebroeders elkander beloofden, dezen buit nooit te zullen verkoopen, waaromtrent echter de bezitter van het harnas geen woord hield, maar hetzelve verkocht, buiten weten van deszelfs broeder; die zulks niet dan na verloop van eenigen tijd ontdekte, bij gelegenheid dat hij zelf werd aangezocht, van wege die van Hoorn, tot verkoop van het door hem bezeten zwaard; welk aanzoek in latere tijden was herhaald, doch alles te vergeefs. - Dat eindelijk dit zwaard was overgegaan aan zekeren arien stroo, en door dezen, drie dagen vóór zijn' dood, was ter hand gesteld aan wijlen den Heer en Mr. jan van romond, den vader van de Jufvrouwen van romond, onder welke het zwaard en deze bescheiden zijn berustende.’ Om deze tweederlei berigten overeen te brengen, is het mij, dezelve met een onpartijdig oordeel overwegende, voorgekomen: Vooreerst, dat de twee gebroeders, in het stuk van den Heer verbruggen, met derzelver doop- en geslachtnaam, en in de familieberigten met den bijnaam van hun bedrijf, worden opgegeven, als zijnde stroodekkers; want dat dezelve geen visschers of zeelieden zijn geweest, is daaruit genoegzaam op te maken, dat mannen van hunnen moed, in die dagen, toen al wat zeeman was naar de Westvriesche vloot snelde, geen wandeling op muilen zouden hebben gedaan. Ten tweede, dat in het samilieberigt de verkoop van het harnas wordt opgegeven in stilte te zijn geschied door den eenen broeder, die het in bezit had; terwijl het zwaard bij den anderen broeder, en vervolgens in diens familie, zorgvuldig is bewaard, tot dat hetzelve uit handen van den laatsten familiebezitter, arien stroo, aan de ouders van de tegenwoordige bezitsters eigenhandig is overgegeven. - Volgens het manuscript van den Heer verbruggen, is het harnas door eene moei der gebroeders verkocht aan een' smid, maar het zwaard, tot op dien tijd, schoon en klaar in een huis op het bolwerk blijven berusten. Daar het nu, bij mangel van verdere bescheiden, ondoenlijk is, de bijzondere omstandigheden op te geven, welke bij den verkoop van het harnas, en wegens de zinneloosheid der moei hebben plaats gehad, stemmen de beide berigten in de hoofdzaak overeen, | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
dat, namelijk, het veroverde harnas is verkocht, en het zwaard te Enkhuizen is bewaard gebleven. Als geschiedkundige zekerheid, vind ik mij in staat, hier te kunnen bijvoegen, dat ik, reeds als kind en jongeling, en dus vóór meer dan 60 jaren, kennis droeg, dat het zwaard van bossu was berustende ten huize van arien stroo op het bolwerk, (zijnde nog bij mijn' tijd eene zeer bewoonde visschersbuurt in onze stad) juist zoodanig, als de ligging van dat huis in het stuk van den Heer verbruggen is opgegeven. - Dat ik, schoon niet van nabij of in den omgang, dezen arien stroo, tot in zijn' ouden dag, zeer wel heb gekend, als een geschikt burger, zijnde tot op zijn' dood toe als huistimmerman gebruikt in dienst van deze stad; en dat het meer dan waarschijnlijk is, dat deze man, en welligt zijne voorzaten, bij verkorting den toenaam van stroo, in plaats van stroodekker, hebben aangenomen; iets, hetgeen, zelfs in onze dagen, onder die klasse van burgers gansch niet vreemd is. In de derde plaats moet ik hier nog aanmerken, dat het bewuste wapentuig, in het handschrift van den Heer verbruggen, den naam draagt van stagzwaard, en in het Iets van den Heer swaan dien van staatsiezwaard; doch om te beslissen, of deze onderscheidene namen onderscheidene zaken beteekenen, of kunnen beteekenen, hiertoe ontbreekt het mij aan genoegzame kennis in de termen der krijgskunde. Dat men bij geen onzer geschiedschrijvers te regt kan, om met volkomene zekerheid het onderhavig geschil te vereffenen, schijnt in den eersten opslag vreemd te moeten voorkomen; doch bij verder nadenken, en mij verplaatsende in het tijdstip der gebeurtenis, houde ik mij ten volle overreed, dat de geestdrift voor het behoud van het vaderland en het bezit der vrijheid, in die benaauwde dagen, bij elken regtschapen Westvries zoodanig was opgewonden, dat de zegepraal over de werktuigen der dwingelandij het algemeen en eenig doel der bejaging is geweest; en dat het bezit des persoons van eenen vijandelijken Vlootvoogd, wiens kunde, moed en ijverzucht, in den toenmaligen stand van zaken, zoo hoog geducht was voor de zieltogende vrijheid, zulk eene waarde had in de schatting onzer scheepsbevelhebberen, dat aan zwaard en harnas van den overwonnen Admiraal naauwelijks kon gedacht worden; en dat het hieruit | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
kan verklaard worden, dat dezelve, als 't ware in de bedwelming der algemeene vreugde, als een buit door stoutmoedige veroveraars werden weggedragen. Het is wel der moeite waardig, op dit luk na te zien den Heer brand, in zijne Historie van Enkhuizen, bladz. 199 en vervo gens, om zich volkomen overtuigd te houden, dat zoo wel den inwoneren van Hoorn en Medemblik, en der Waterlandsche dorpen als die van Enkhuizen, een algemeen aandeel moet worden toegekend in den onvergetelijken zeeslag op den 11den October 1573, welke in vele opzigten met onwaardig is, om bij dien van ons Waterloo genoemd te worden; als hebbende beide, onder het zigtbaar bestuur van Gods voorzienigheid, in beslissende oogenblikken, het veege vaderland voor de overheersching van verbolgen en verwoesting dreigende vijanden behoed: mijne bedoeling in dezen was alleen, om te betoogen, dat Enkhuizen niet ten onregte aanspraak maakt op het bezit van het zwaard van bossu.
j. de jongh. Enkhuizen, den 21 Julij 1818. |
|