| |
Echt en naauwkeurig verhaal van het gebeurde met het Nederlandsch koningsschip Amsterdam van 80 stukken, gecommandeerd door den kolonel en kapitein ter zee H. Hofmeyr, op deszelfs terugreize uit Oostindië, in het laatst des Jaars 1817.
(Vervolg en slot van bl. 464.)
Dingsdag den 16 December, de wind dit etmaal W.Z.W. à Z.W. bramzeils en minderende koelte, wolkdrijvende
| |
| |
lucht. Niettegenstaande onophondelijk alle mogelijke pogingen werden aangewend met pompen en scheppen, wies het water gestadig meer en meer, terwijl het voor- en achter, schip steeds langzaam zakte. Ten half 7 ure des morgens werd er een conferentieraad belegd, om nog, ware het mogelijk, het schip te behouden, en besloten, als eene laatste poging, de geheele lading koffij over boord te werpen; doch bij nadere overweging bleek, dat men hierdoor geene de minste verligting zoude verkrijgen, dewijl het schip geheel uiteen was gewerkt en uit zijn verband gerukt, zoodanig, dat hetzelve achter zijn anker dreigde te zullen zinken, en, indien de wind of de zee aanschoot, niets te bergen zoude zijn van het schip, ja dat zelfs het leven der equipagie daardoor een onvermijdelijk gevaar zoude te gemoet gaan. Ten 9 ure des morgens werd op nieuw door den Kapitein een conferentieraad te zamen geroepen, in welken door denzelven de gevoelens der leden werden opgenomen, namelijk wat ieder oordeelde, dat in deze omstandigheid moest worden verrigt? En betuigde een iegelijk voor zichzelven volkomen overtuigd te zijn, dat alles, wat zeemanschap vorderde, ja zelfs dat er bovenmenschelijke pogingen waren aangewend tot behoud van het schip; en dat, om het leven der equipagie te redden, men in tijds het schip op strand moest zetten, het volk debarkéren, en daarna zien, wat er van de lading of scheepsgoederen te bergen zoude zijn.
Nog in den voormiddag werd een spring op het touw aan bakboords achterste poort gezet, om niet verkeerd te vallen. Ten 3 ure zette men de voorhanden zijnde zeilen bij, kapte touw, zond eene sloep naar de plaats, waar de minste brandings schenen te staan, om te peilen, konde door stroom, tuig en schralen wind niet hooger zei en dan tusschen de Zwartkops- en Kuga - rivieren, alwaar men het circa ten 4 ure op strand zette, zijnde fijn wit welzand, geide de fok op, en zwaaide met stuurboordszijde tegen den wal aan. Intusschen was de kleine jol, met den Luitenant vortery, aspeling, Mevrouw de marolles, kinderen en bediende, afgezonden naar het Blokhuis, met verzoek aan den Kommandant om de mogelijke adsistentie, benevens eenige brieven van den Kapitein aan den Gouverneur van de Kaap, enz. Dezelve jol kwam des avonds laat eerst aan den wal, dewijl men overal eene hooge bran- | |
| |
ding aantrof; doch, eindelijk eene geschikte plaats gevonden hebbende, landde zij, ongelukkig tusschen de Fereire- en de Zwartkops-rivieren, moetende diensvolgens een' grooten toer maken om de Fereire-rivier te doubléren, en kunnende zulks met de jol door de hooge zee niet ten uitvoer brengen.
Even vóór dat het schip den grond raakte, werd de Eerste Luitenant j.h. hofmeyr, benevens eenige manschappen, met de groote sloep naar den wal gezonden, met eene lading ligte zeilen en verder benoodigde, om tenten op te slaan. Dan, in de branding komende, brak het dreggetouw, en de sloep sloeg omver; doch allen werden gered. Zij vonden aan den wal vier Engelsche visschers in dienst van den Heer marée, die hun alle hulp betoonden. Vervolgens werd de kleine sloep, met den Luitenant a. klein, met een kabeltouw op een' tros aan den wal gevierd, welke behouden op strand kwam. Daarna, het kabeltouw stijfhalende, debarkeerde men langs hetzelve met vlotten en sloepen (welke laatsten echter spoedig onbruikbaar werden) alle de schepelingen, zijnde het laatste vlot s nachts ten half 1 ure aan den wa gekomen, en toen stond in het schip het water 5 voeten boven de koebrug. Men had mede nog eenige victualie en zeilen voor tenten aan wal gekregen. - In dezen ongelukkigen toestand heerschte de beste orde; en 't is ook hieraan mede toe te schrijven, dat niet meer dan drie matrozen, zijnde jakob mulder, pieter van meteren en jozef ging, daarbij zijn omgekomen, welke door de vreesselijke branding 's nachts van het vlot zijn afgeslagen.
Woensdag den 17den, de wind zuidoostelijk, frissche bramzeilskoelte, wolkdrijvende lucht. Door de zware branding konde men het schip niet bereiken; te meer, daar het kabeltouw los was gemaakt aan boord, toen het laatste vlot van boord ging, aan den wal te kunnen komen. Alle de sloepen waren zoo onbruikbaar aan stukken geslagen, dat men maar ééne, door dezelve met leder digt te maken, eenigzins konde in staat brengen tot gebruik. - Er werden tenten op de duinen opgeslagen. Men had geen drinkwater; doch kreeg dit des middags, op aanwijzing van gemelde Engelsche visschers, twee uren gaans verre, aan Kuga-rivier. 's Morgens circa 10 ure kwam de Landdrost, Luitemant Kolonel jb. cuyler, van het naaste dorp Uittenhagen met nog twee ingezetenen te paard, bij ons; ook kwam die Kommandant van het Blokhuis, Kapitein
| |
| |
der Infanterie, evatt, die, na eene conferentie met onzen Kapitein, weder vertrokken. In den namiddag kwamen verscheidene wagens, met ossen bespannen, en bragten ons versch brood, schapenvleesch, karnemelk en eenige groenten, ons tevens met alle bereidwilligheid van alles gratis voorziende, zelfs meer nog dan hun belast was. Wij gaven ledig vaatwerk, waarmede men ons water haalde en des avonds nog bragt. Veel hadden wij op het hooge zand, hetwelk met alle winden verstuift, geleden, en zetteden daarom de tenten aan de binnenzijde der duinen (tusschen een' langzaam rijzenden heuvel en de duinen in, op een' harden zandgrond, met hottentotsvijgen, aloë en vele boschjes van dit land begroeid) in eene geregelde linie als een kamp; en werd eene wacht bij dit kamp gesteld met een Adelborst der eerste klasse, en eene op het strand, met eene tent, onder opzigt van een Adelborst bij dag en een Officier bij nacht. De Eerste Luitenant lutkens vertrok met 21 zieken op wagens naar het Blokhuis, benevens den Tweeden Chirurgijn smit en den Derden Chirurgijn de ruiter tot verpleging. Het schip was over bakboord gevallen, en het voorste gedeelte merkelijk gezakt. De Luitenant vortery kwam van zijne commissie terug; de equipagie werd gemonsterd, en bevonden sterk te zijn tweehonderd-en-zeventien koppen.
Donderdag den 18den, de wind Z.W. bramzeilskoelte, klare lucht. Daar des morgens de branding veel verminderd was, zwom circa ten 9 ure de matroos jb. van hasselt naar boord met eene loglijn, gevolgd door den Eersten Luitenant hofmeyr en de matro en h. scott en rietveld; op welke loglijn zij aan boord eene loodlijn staken, en op de loodlijn een' zwaren tros, waarvan het einde aan boord was vastgemaakt. Vervolgens haalde men langs dezen tros de groote sloep, met leder digtgemaakt, waarin eenige matrozen waren, naar boord, en haalde toen het kabeltouw weder aan boord; zoodat men dien geheelen dag langs den tros en het kabeltouw met de groote sloep en vlotten heen en weder ging, en verscheidene kleedingstukken en kooigoederen van de equipagie aan wal kreeg, als ook eenige victualie, doch meest door het zeewater bedorven, hetgeen nog vermeerderde wanneer de sloep of een vlot in de branding kwam. Eerstgemelde moest telkenreize gerepareerd, met leder digt gespijkerd, en met vet digt gesmeerd worden; behalve dat dezelve, aan strand of aan
| |
| |
boord komende, niettegenstaande de helft der roeijers schepten, steeds half vol water was. De vier Engelsche visschers van den Heer marée waren ten half 12 ure met een walvischbootje aan boord te hulp gekomen, en bleven den geheelen achtermiddag. Wij ontvingen van het dorp eenige schapen, en met de wagens versch water. Velen van de equipagie kregen dikke beenen, door het water gezwollen en door de zon verbrand, als ook diarrhé en roodeloop; en wij zonden weder 10 man naar de baai, of het hospitaal. - In het schip was des avonds, toen men het weder moest verlaten, 3 voet water tusschendeks, en de branding sloeg somtijds tot in den westergang; het kruid, dat aldaar stond, was geheel nat en bedorven.
Vrijdag den 19den deden de Luitenant vortery, de Adelborsten der eerste klasse, söhngen en j.h. fisscher, met eenige manschappen, nog onderscheidene togten naar boord, dan konden zeer weinig meer bergen, dewijl alles nat of onder water was. Het schip begon geheel vaneen te breken, en kraakte geweldig bij de fokkerust, fokke- en bezaansmast, welke laatste tegen den avond over bakboord viel. Circa ten 4 ure des middags moest men het wrak reeds verlaten, alzoo de branding te hoog liep. 9 Man werden weder ziek naar het hospitaal gezonden. De equipagie was geheel afgewerkt, en had zeer veel geleden. Echter, hoewel hunne krachten blijkbaar bezweken, verliet hun de moed niet, en deze heeft hun voor een' totalen ondergang behoed.
Zatnrdag den 20sten, des nachts ten 2 ure, brak het schip bij de fokkerust en bij het halfdek geheel af, en sloegen de masten daarvan af, de bezaansmast in zee, de fokkemast achterover op het dek tusschen de ribben van het wrak liggende. Het gekraak, dat schrikkelijk was, wekte zelfs het geheele kamp. Eenige vaten kwamen op het strand aanspoelen, (deze sloegen meest aan stuk) alsmede eenige rottingen en stukken van het wrak, hetwelk alles zoo veel doenlijk bijeenverzameld en geplaatst werd bij de tent op het strand, onder surveillance van den wachthebbenden Officier aldaar. De matroos hk. schouten brak zijn linker been, door het opspoelen van een zwaren balk op het strand. Een conferentieraad, door den Kapitein bijeengeroepen, besloot, de reeds gestrande goederen, alsmede de nog te strandene overblijssels van het wrak, bij publieke veiling te verkoopen, en,
| |
| |
zoodra men zich zou kunnen overtuigd houden, dat er volstrekt niets meer te redden was, met het kamp op te breken; te meer, wijl er levensmiddelen noch water, dan op wagens van Uittenhagen, te bekomen waren. Het schip lag met het opperdek aan stuurboordszijde omtrent 3 voeten boven het water. Den volgenden dag was het wrak geheel uit elkander geslagen. Het voorschip, naar den wal liggende, maakte een zwei of winkelhaak met het andere gedeelte. Men zag zeer veel stukken en goederen van het wrak, als vaten, meubelen, kisten en houtwerk, oostwaarts en naar zee drijven; echter kwam nog een en ander, maar door het stooten zeer beschadigd, aan strand. Aldaar werd, tusschen de aanspoelende stukken hout, de matroos m. van altena aan het been zwaar gekwetst. De Landdrost van Uittenhagen aboucheerde met onzen Kapitein over den verkoop der goederen, hetgeen te Uittenhagen aangeplakt en publiek gemaakt werd op den 14 Januarij eerstkomende te zullen plaats hebben. Dagelijks bezochten ons de inwoners, en verzorgden ons liefderlijk van allen levensonderhoud. Des anderen daags werd het wrak van de zee geheel overstroomd. Deze beide dagen verzamelde men met wagens de verafgelegene, en droeg de naderbij zijnde aangespoelde overblijfsels bijeen. Aan de Zondags-rivier vond men de koffij, maar geheel zwart geworden, wel een voet hoog aan de klippen liggen. Voor het afsloopen van koper, ijzer en lood werd zorg gedragen, het touwwerk bijeengebragt, verder alles zoo veel mogelijk opgeredderd, en, daar de post vertrok, brieven naar de Kaap de goede Hoop gezonden.
Dingsdag den 23sten, met het aanbreken van den dag, zag men het schip in drie stukken gebroken. Er spoelde veel naar zee, en, hetgeen aan strand kwam, werd bijeenverzameld. - Den volgenden morgen lagen twee stukken van de zijde van het schip op strand, waaraan drie kanomen. In den achtermiddag kwam een stuk van het voorschip, met den boegspriet, het kluifhout en de blinde ra, aanspoelen. Een ander stuk lag nog in de branding, met een anker in den grond. Van het achterschip was bijna niets meer te zien. - Onder de equipagie nam de ziekte meer en meer toe. Om deze reden beraamde de Kapitein met den Landdrost de noodige schikkingen, ten einde den 26sten naar het Blokhuis te vertrekken, hetwelk geannonceerd werd. - Daags daarop vol- | |
| |
gende werd doorgebragt met het sloopen van koper, ijzer en lood, en het aftuigen van het aangespoelde rondhout. Wij hadden des nachts veel van den regen geleden, en zonden weder zieken naar het Blokhuis.
Vrijdag, den 26sten, de regen ophoudende, maakten wij alles in gereedhed tot ons vertrek. De Kapitein stelde order op de rantsoenen; zijnde vastgesteld, dat dezelve zouden bestaan in
1½ ℔ versch rund of schapenvleesch daags voor ieder man, viermaal per week. |
1 ℔ gezouten vleesch per kop, ééns in de week. |
1 ℔ zoutenm spek daags, tweemaal per week. |
1 ℔ versch brood, dagelijks. |
1/10 gedeelte van eene flesch arak daags aan ieder man; doch voor diegenen, welke in het kamp gedetacheerd zouden achterblijven, uit hoofde hunner meerdere werkzaamheden, het dubbel rantsoen arak. Men verdeelde de nog geredde victualie. |
Alle de benoodigde en gevraagde wagens, tot vervoering der bagaadje en de manschappen, welke niet marcheren konden, kwamen dezen dag niet aan. Naardien de ossen der boeren dagelijks tot ons gebruik bezig waren geweest, en er bij of omtrent ons kamp geen water of voedsel voor deze beesten was, moesten zij somtijds een dag rusten, en konden dus onmogelijk op het oogenblik geleverd worden. 22 Man, welke niet gaan konden, werden echter, benevens eenige bagaadje, naar het Blokhuis gezonden. De Kapitein begaf zich ook derwaarts, latende den Luitenant vortery, söhngen, en de Adelborsten fisscher en steffens, met 19 man, tot surveillance der gestrande goederen en overblijfsels van het wrak, en stellende den eerstgenoemden de inventaris der goederen in handen.
Eindelijk Zaturdag den 27 December brak het kamp des morgens op, en marcheerde langs het strand. Allen, behalve de wacht onder den Luitenant vortery, na de Zwartkops rivier met een walvischbootje van den Heer marée bij gedeelten overgetrokken te zijn, verzamelden wij ons weder aan de andere zijde, en marcheerden naar het Blokhuis, alwaar wij in den tijd van drie uren aankwamen. Het zag er aldaar naar uit. Geen boom en weinig struiken waren op de naakte granietklippen, en in eene der kloven aan de landing- | |
| |
plaats stouden eenige vervallene barakken, van klipsteenen gemetseld, welke dienen zouden tot onze huisvesting, behalve die, welke de Engelsche soldaten, circa 30 man sterk, betrokken. Alle deze barakken waren vol ratten en wandluizen. Het Blokhuis zelve is een klein, vijfhoekig gebouw, met eenen wal van 8 voet hoog. Op denzelven zijn vier oude, verroeste en slecht getuigde vierponders, boven op eenen berg zonder graft; in denzelven eene steenen parallelogramma van 20 voet lang en 16 voet hoog, boven den wal uitstekende, met schietgaten voor handgeweer - Het volk werd verdeeld in de barakken, en de rantsoenen (even als aan de Engel chen) door hunlieder leverancier afgegeven. De boeren bleven bestendig ons bezoeken, en, zoo veel maar in hun vermogen, ja eenigzins mogelijk was, hulp en ondersteuning toebrengen. Men is verpligt openlijk hulde te bewijzen aan de eerlijkheid der inwoneren; dewijl geen stuk der aangespoelde goederen, door hen gevonden, zelfs op den versten afstand, en gemakkelijk te ontvreemden, is achtergehouden, maar alles door hen zelv' bij ons werd gebragt. |
|