Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Mengelwerk.De oprigting van teeken- en schilder-akademiën in Nederland, beschouwd als een krachtig middel ter vorming van lofwaardige kunstenaren, en als een gunstig kenmerk van den geest des tijds, ter handhaving en verhooging van den ouden roem der vereenigde hollandsche en vlaamsche kunstscholen.
| |
[pagina 482]
| |
eene dadelijke betrekking heeft op de vorming des kunstenaars, waartoe deze inrigting eeniglijk bestaat, terwijl het andere ons de gunstigste uitzigten opent, om, bij het genoegelijk aanschouwen van zoo vele heiligdommen der kunst, als eerlang hare eere en waardij zullen verhoogen, de toekomst vrolijk in te zien, en met meerder warmte en deelneming, dan immer te voren, een feest te vieren, hetwelk thans gewisselijk, ná de hoogtijden ter eere der Godheid, ons den meesten eerbied en de hoogste belangstelling inboezemt, nu de hooge Regering des lands de eere der kunst openlijk verheft, nu zij zelve uwe veeljarige feesten goedkeurend bekrachtigt, en wij bij voorraad reeds, als in haren naam, den lauwer vlechten voor hen, die in het strijdperk des roems schitterend uitblinken. Ziet daar, kunstenaars en kunstbeminnaars! de stemming, waarmede ik voor u optrad, en welke ik zoo gaarne ook bij u wenschte te behouden en te verlevendigen; ziet daar den aard en het doel van dit der kunst geheiligd feest; ziet daar de reine genoegens, welke ons aan het einde dezer plegtige zamenkomst verbeiden! De Genius der kunst verheffe daartoe onzen geest boven den kring van alle aardsche zorgen en nietigheden, ten einde wij eeniglijk op het ware, goede en schoone mogen staren! Hij zelf storte in ons dien vrede des gemoeds, die harmonie der ziele, dat goddelijk eenstemmig kunstgevoel, hetwelk eene andere hemeldochter, onze zuster, de toonkunst, bij eene gelegenheid als deze, elders verwekt, en waardoor zij alle kunsten en harten aan het goede verbindt!
De oprigting van teeken- en schilder-akademiën in ons vaderland een krachtig middel ter vorming van lofwaardige kunstenaren, dit is het eerste, waarop ik, naar aanleiding mijns onderwerps, uwe aandacht bepalen moet. En, toehoorders, welk een heerlijk gezigt levert ons dit ruim en aangenaam veld! | |
[pagina 483]
| |
Reeds bij den eersten aanblik treft ons de algemeenheid der inrigtingen, wier innerlijke waardij wij u in eenige bijzonderheden wenschten te schetsen. Niet slechts in de voornaamste steden onzes vaderlands, maar allerwegen, zien wij eerlang, door de hoofden onzer verschillende volksmenigten, kweekscholen onder ons opgerigt, welke de beoefening der teeken, meet-, bouw- en doorzigtkunde eeniglijk ten doel hebben. En welk kunstbeminnaar blijft koel bij zulk eene beschouwing? Wie gevoelt het niet, hoe vele geniën uit de lagere volksklasse hierdoor zullen ontdekt worden, welke de Godheid kennelijk met de gave der scheppingskracht toernstte, maar aan welke geboorte en opvoeding de noodige middelen ter vorming tot nu toe geweigerd hadden? Ja, mijne hoorders! nu is de tempel der kunst, te voren alleen genaakbaar voor den rijken en aanzienlijken, geopend voor allen, wier zielen het gevoel voor het schoone en verhevene meer of min is ingedrukt. Alle de inwoners van dit rijk, alle onze landgenooten worden als ter kunstoefening uitgenoodigd. Aller aanleg, aller geestkrachten worden beproefd en ontwikkeld; en al ware het ook, dat wij in onzen leeftijd hierdoor slechts één genie, als die van rubbens of van der werf, zagen ontdekt en verrijzen, dan reeds mogt het vaderland zich beloond en gelukkig achten, zoodanig een' kunstenaar der wereld te hebben geleverd. Maar nog oncindig uitgebreider is het nut dezer algemeene kunstbeoefening; want wie zou den invloed durven ontkennen, dien dezelve noodzakelijk hebben moet op de vorming van den smaak, in de uitoefening veler handwerken en voorwerpen van gewoon bedrijf? Inzonderheid werkt die invloed weldadig op onze fabrijken, op alle takken van nationale nijverheid, en op den voortgang en de verhooging onzer burgerlijke en vesting bouwkunde. En, behalve deze natuurlijke voordeelen, wie zou het zedelijk nut dezer stichtingen kunnen loochenen? Beschaving van den geest is toch | |
[pagina 484]
| |
het eerste middel om het zedelijk gevoel op te wekken; en wat is daartoe beter, dan der volksmenigte eene bezigheid te verschaffen, welke verstand en hart gelijkelijk treffen moet, en de uren van uitspanning, vaak aan beuzelingen of zedeloosheid gewijd, doet besteden aan de beoefening eener kunst, welke, behalve hare zoo even genoemde nuttigheid voor alle standen des maatschappelijken levens, daarenboven, uit haren goddelijken aard en doel, juist geschikt is, om het schoone en verhevene in de voorwerpen der natuur te doen opmerken, - om in deze, door de hand des kunstenaars als ten tweeden male geschapen, de schepping Gods te doen bewonderen, en dus, door de gewrochten der kunst zelve, denkbeelden van des menschen voortreffelijkheid en grootsche bestemming in den prillen leeftijd op te wekken; of, hetgeen hetzelfde zegt, om der jeugd, in een zinnelijk tafereel, eene belangrijke zedelijke waarheid op het hart te drukken, en dezelve alzoo, door het vermogen en de beoefening der kunst, tot de betrachting van het ware, goede en edele onveranderlijk te stemmen? - Deze, mijne hoorders, zijn de groote voordeelen, welke zoodanige welingerigte en welbestuurde kunstgestichten kunnen en moeten aanbrengen, en die wij ons derhalve van derzelver oprigting onder ons stellig mogen beloven. Spraken wij tot hiertoe slechts van de nuttigheid dezer inrigtingen voor het algemeen, en hadden wij daarbij bepaaldelijk het oog op het lagere onderwijs in de dus genaamde teekenscholen, onze blikken moeten zich verder uitstrekken; wij moeten, naar ons plan, tot het hoogere licht der kunst zelve opzien, en meer bijzonder het bestaan der teeken- en schilder-akademiën beschouwen als een krachtig middel ter vorming van lofwaardige kunstenaren. De bescheidenheid verbiedt ons, aan dit deel onzer rede die ruimte te geven, welke de rijkheid en het belang onzes onderwerps vorderen; en, om ons der kort- | |
[pagina 485]
| |
heid te bevlijtigen, willen wij slechts vier voorname bijzonderheden daarbij aanstippen: Wanneer wij, mijne hoorders! eene welingerigte teeken-akademie (want op deze moet, in onderscheiding eener schilder akademie, het eerst onze aandacht gevestigd zijn) binnentreden, treft ons al aanstonds de verscheidenheid van aanleg en bekwaamheden der verschillende voorwerpen, welke in dezelve onderwezen worden; en wij vinden in het gezellige en gemeenschappelijke dezer oefeningen eene karaktermatige eigenschap, die zulk eene inrigting bereids van eene gunstige zijde kenmerkt. Eene zoodanige beoefening der kunst, meenen wij, heeft toch altijd iets aangenamers, iets gemakkelijkers, iets nuttigers, boven de kennis, welke den leerling door bijzonder onderrigt wordt ingeprent. In eene welbestuurde teeken-akademie leert als 't ware de een van den ander; een edele naijver wordt algemeen en krachtig onder hen opgewekt, en de vorderingen der meergeoefenden strekken ten gevoeligen prikkel voor hen, die nog weinige voortgangen in de kunst gemaakt hebben. Doch wat vermag hier een koel betoog, waar de ervaring zelve spreekt? Gij allen, mijne Heeren! kent bij ondervinding te wél de uitgebreide nuttigheid en het vermakelijke tevens dezer gemeenschappelijke zamenwoning der kunstbeoefenaren, dan dat het noodig zijn zoude, hier een oogenblik langer bij stil te staan. Liever bepalen wij ons tot eene tweede voortreffelijkheid, door welke de teeken-akademiën zich als leermiddel loffelijk onderscheiden en aanprijzen; namelijk, het onkostbare van het veelvoudig onderwijs, dat den leerlingen in dezelven doelmatig wordt toegediend. Hier leeren zij niet bloot de teekenpen vaardiglijk behandelen, door de omtrekken en schaduwen der schoonste en verhevenste voorwerpen uit de natuur op het vlak papier als levende daar te stellen, maar verkrijgen eene grondige kennis van die kunsten, welke met de zoo even genoemde in een onafscheidbaar verband staan. | |
[pagina 486]
| |
Het zijn voornamelijk hare zusters, de meet-, doorzigt en bouwkunst, die in eene welingerigte teekenakademie, meer dan elders, grondig en doelmatig beoefend worden; en hun derhalve, wier aanleg daarmede het best overeenstemt, of die dezelve in den dagelijkschen kring hunner bemoeijingen het meest behoeven, is hier de gelegenheid gegeven, om daaruit bij voorkeur te kiezen, of wel, om alle de genoemde vakken, als een geheel ter vorming des schilders beschouwd, min kostbaar te beoefenen. Waar ergens vindt men zoo veel nuttigs en noodigs, inzonderheid ter aankweeking van lofwaardige kunstenaren, aldus middelpuntig vereenigd, en waar kan het onderwijs doelmatiger geschieden of verder worden uitgebreid? Getuige hier al wederom uwe eigene inrigting, mijne Heeren! en, zonder van haren gevestigden roem in de meergenoemde kunstvakken te gewagen, herinner ik u alleen aan onzen zaligen de wit, wiens ontleedkundige lessen, toegepast op de beoefening der teeken en schilderkunst, gewisselijk nog veler hand besturen, wanneer zij het verheven menschbeeld naar het gestadig veranderend leven malen; en deze herinnering strekke te gelijk ten bewijze, hoe, door gepaste voordragten in dit en andere vakken der kunst, het onderwijs in eene stichting als deze doelmatiger dan elders geschieden kan, en hetzelve nog altijd voor uitbreiding en verhooging vatbaar blijft. Een derde en niet minder aanzienlijk voordeel, hetwelk eene teeken-akademie boven eenig ander middel ter onderwijzing bezit en oplevert, is, dat zij de groote modellen der oudheid, door alle eeuwen heen tot de meeste volkomenheid gebragt, in haar midden bewaart. Inzonderheid zijn het de gewrochten der Grieksche beitelkunst, welke den roest der tijden hebben verduurd, en tot heden den arbeid van alle vroegere eeuwen als omvatten, welker voortreffelijkheid de gansche ziel tot kunstliefde ontvlamt, en haar te gelijk het eeuwig onveranderlijk denkbeeld indrukt van het ware schoone en | |
[pagina 487]
| |
verhevene, waaraan de grootste geniën hebben gearbeid, en waartoe het hooge doel der kunst zich eeniglijk uitstrekt; deze uitmuntende voorbeelden, ons in getrouwe kopijen medegedeeld, strekken hier den kunstbeoefenaar ten gids, tot zoo lang hij beseft, hoe de levende natuur op gelijke wijze kan en behoort te worden nagevolgd; en heeft hij eenmaal dien hoogen kunstzin gevat, dan heft hij zijne oogen tot de natuur zelve op, dan ziet en bestudeert hij hier het pronkstuk der zigtbare schepping, het levend menschbeeld, niet slechts in één bepaald voorwerp, maar, zoo als zulks de kunst vordert, in eene reeks van keurige modellen, om daardoor tot het denkbeeld van ware schoonheid op te klimmen, en hetzelve aan de kracht van zelfscheppen en uitdrukken harmonisch te verbinden. - Zegt mij, toehoorders! waar elders, dan in welingerigte teekenakademiën, vindt men onder ons de gelegenheid, om het kunstgenie zoo doelmatig, en tevens zoo min kostbaar, te ontwikkelen? De onschatbare verzameling der antieken, welke deze oefenschole der kunst versiert, en de erkende nuttigheid harer loffelijke kunstbeschouwingen van de werken veler groote geniën, kunnen hier almede deze vraag voldingend en bevestigend beantwoorden. Eindelijk zijn het de openbare bewijzen van eer en belooning, door welke de meergenoemde kunstscholen ten krachtigen middel verstrekken ter vorming des echten kunstenaars. Zucht naar roem en voordeel gaat toch met de ontwikkeling van den menschelijken geest hand aan hand, en was te allen tijde de geheime of openbare drijfveer van de schitterende daden veler groote mannen. In de worstelperken der Grieken en Romeinen werden hunne helden gevormd, en in den edelen wedstrijd der kunsten en wetenschappen werden immer geniën tot de meeste rijpheid ontwikkeld. Ja, gelijk de ware held alleen in den tegenstand wordt geboren, zoo ook wordt alleen de echte kunstenaar in den strijd gevormd. Roem en belooning zijn de sterkste prik- | |
[pagina 488]
| |
kels tot gestadigen voortgang voor beiden; waar deze bij een volk niet meer bestaan, daar gaan heldenmoed en kunstvermogen gelijkelijk ten gronde, en weldra wordt het renperk verlaten, waar geen lauwer meer de kroon des overwinnaars is. Ook gij, mijne Heeren! kent bij ondervinding de kracht van dit middel, dat den sluimergeest onzer jonge kunstbeoefenaren telkens opwekt, hunnen ijver aanblaast, hen als met nieuwen moed bezielt; en het plegtstatige dezer ure, tot uitdeeling dier lauweren bestemd, levert ons een vernieuwd bewijs op, hoe hoog gij die strijdperken der kunst waardeert. Juist deze zelfde strijdperken zijn het, welke een voornaam bestanddeel der op te rigtene teeken-akademiën zullen uitmaken; en de verhoogde luister, welke dezelve alsdan van het openbaar gezag der stadsregenten zullen ontleenen, bevestigt ons in de overtuiging, dat deze instellingen onschatbaar veel tot de vorming en volmaking des schoonen-kunstenaars kunnen en moeten bijdragen. Ziet daar de voornaamste eigenschappen en voordeelen genoemd, welke de teeken-akademiën, als opvoedingsmiddel voor den zich vormenden kunstenaar, gunstig kenmerken. Maar, is dit middel voldoende, mijne Heeren! om den eigenlijk gezegden schilder te vormen? Indien wij hier alleen letten op den staat onzer hedendaagsche kunstschole, en het oog vestigen op het meerendeel onzer tegenwoordige kunstenaren, dan schijnt deze vraag ons een toestemmend antwoord af te dwingen: want aan de teeken-akademiën, voor zoo veel dezelven meer of min volkomen bestonden, was de zorg der geheele vorming des kunstenaars eeniglijk toebetrouwd, en een voldoender middel was tot nu toe onder ons als 't ware onbekend. Maar toesen wij nu die zelfde vraag aan het hooge wezen en doel der kunst, dan is ons ontkennend antwoord even stellig als waarachtig, en dan blijft er voor de opvoeding van den kunstboefenaar veel te wenschen overig. Doch ook van deze wenschen zien wij in onze dagen | |
[pagina 489]
| |
de vervulling. Ja, mijne Heeren! door de oprigting der schilder-akademiën, in het kunstlievend Antwerpen en weldra ook in de hoofdstad Amsterdam gevestigd, is de slagboom opgeheven, die den kunstenaar op den weg der kunst staande hield, en waardoor niet weinige oorspronkelijke geniën nimmer haar einddoel konden naderen of bereiken. Waar de hoogere teekenschool haren arbeid ter opvoedinge eindigt, daar opent de schilder-akademie haren werkkring, om den leerling tot zijne ware bestemming op te voeren; en beider vereenigde pogingen, derhalve, zijn het krachtdadige middel ter vorming van lofwaardige kunstenaren. Trouwens, mijne Heeren, alle zoo even genoemde voordeelen, welke de teeken-akademiën ter aankweeking des kunstenaars doelmatig en loffelijk in zich vereenigen, zijn niet alleen ook het eigendommelijke der schilderakademiën, maar de laatsten munten daarin bijzonder uit boven de eersten, dat zij den jonge kunstbeoefenaren de gelegenheid openstellen, om hunne oogen tot de ware kunst zelve te kunnen opheffen, en, onder het toevoorzigt en de leiding van beroemde mannen, zulke tafereelen te bestuderen en na te volgen, die den toets veler jaren of eeuwen hebben verduurd, die het onbedriegelijke kenmerk eener echte schoonheid en kunstwaardij met zich voeren, die, met het werktuigelijke eener gemakkelijke penseelsbehandeling, de verschillende manieren doen kennen, door welke de kunst zich het best laat voorstellen en uitdrukken, met één woord zulke modellen, die, terwijl zij de vonken van het genie onzer kunstenaren krachtiglijk aanblazen, te gelijk hunnen smaak en stijl tot betrachting en daarstelling van het ware, goede en schoone onveranderlijk vormen. Behalve deze innerlijke waardij, ontleenen de schilder-akademiën haren voornamen luister van den troon des kunstlievenden Konings, die haar onwankelbaar bevestigde, die zijnen vorstelijken titel aan haar bestaan verbond, en haar eene voortdurende bescherming verzekerde. Ja, in eene hoogere mate is ook hier eer en | |
[pagina 490]
| |
belooning het middel, om den kunstenaar te vormen; want zij, die in den grootschen wedstrijd de lauweren der overwinning zullen behaald hebben, worden de bijzondere kweekelingen van den Vader des Vaderlands, en gaan, op kosten van den staat, de voorwerpen van natuur en kunst bezien en beoefenen, welke het schoone en kunstrijke Italië, als een tweede Griekenland, in overvloed oplevert, om daarna, in het vaderland, dat zijne hope voornamelijk op hen gevestigd hield, met verhoogde eer en verdiensten teruggekeerd, deszelfs kunstroem krachtdadiglijk te handhaven en te verheffen. Wat dunkt u, mijne Heeren! zijn de teeken- en schilder-akademiën, zoo als wij die in derzelver aard en nuttige strekking hebben beschouwd, niet het geschiktste middel om vaderlandsche kunstenaars onder ons aan te kweeken, en geeft derzelver oprigting in onze dagen geene blijde hope voor de toekomst? Zoo zijn wij dan aan het tweede deel onzer rede genaderd; het standpunt, namelijk, vanwaar wij u het aanvankelijk bestaan dier inrigtingen wilden doen beschouwen, als een gunstig kenmerk van den geest onzes tijds, tot handhaving en verhooging van den ouden roem der vereenigde Hollandsche en Vlaamsche kunstscholen.
Om de oprigting van teeken- en schilder-akademiën als een gunstig kenmerk van den geest onzes tijds te beschouwen, is het noodig, dat wij ons eerst den staat der kunstoefening, zoo als dezelve onder ons, bijzonder ten aanzien van de vorming des kunstenaars, plaats heeft, in eene beknopte schets voorstellen, ten einde daarna te gemakkelijker de hooge waardij en de uitgestrekte nuttigheid dezer inrigtingen voor het behoud en de verhooging van onzen kunstroem te doen gevoelen. En hoe, M.G.H., is het te dezen opzigte, over het algemeen beschouwd, onder ons gesteld? Wie zijn zij, die zich doorgaans eeniglijk en geheel aan de beoefening | |
[pagina 491]
| |
dezer edele, ja goddelijke kunst toewijden; en welke zijn de middelen, die hunne oefening vergezellen, of die te hunner vorming worden aangewend? Wij behoeven ons slechts deze twee vragen voor te stellen, en derzelver ontwikkeling zal ons een even onpartijdig als bedroevend overzigt opleveren. Wat dan de eerste betreft, wij zouden onregt doen aan den geest onzes tijds, indien wij denzelven van verflaauwing of teruggang in de beoefening der beeldende kunsten beschuldigden. Wij erkennen integendeel met innige blijdschap, dat die geest des tijds zich allerwegen onder ons te dezen aanzien voordeelig kenmerkt. De aanzienlijksten des lands weten niet alleen de waardij der kunst te schatten, maar stellen er ook hunne eer in, haar te beoefenen; en het onderwijs in dezelve wordt thans, meer dan ooit, als een voornaam deel eener beschaafde opvoeding beschouwd. Doch, hoe loffelijk en aanprijsselijk dit op zichzelve ook zijn moge, de ondervinding echter heeft het bevestigd, in hoe verre zulke oefeningen der ware kunstverhooginge zijn voordeelig geweest. Slechts zeer weinigen dezer kunstbeoefenaren konden zich boven het middelmatige verheffen; en schaars vindt men er onder hunne voortbrengselen, die om derzelver oorspronkelijkheid of vrije navolging den naam van kunstgewrocht verdienen. En geen wonder! Zij, van welken wij hier spreken, behandelen de teekenpen of het penseel slechts tot eene vermakelijke uitspanning, of zoo verre zij zulks in den dagelijkschen kring hunner bemoeijingen behoeven; anderen wederom zijn te zeer door zorgen en werkzaamheden aan hun tijdelijk beroep verbonden, om, naar lust en vermogen, zich dezer schoone kunste meer bepaald toe te wijden. En echter moet hij, die als kunstenaar zal uitmunten, eene reeks van onafgebrokene en langdurige studiën volbragt hebben; en heeft hij die eenmaal volbragt, dan vordert het vrije genie niet minder tijd dan gezette inspanning tot het scheppen en daar- | |
[pagina 492]
| |
stellen van zulke voortbrengselen, welke de waardij der kunst in waarheid verhoogen. Het blijkt, dunkt ons, uit dit weinige aangevoerde reeds duidelijk, hoe weinig de kunst voor hare verheffing en volmaking van zulk eene beoefening te wachten hebbe, ja hoe het veeleer te vreezen is, dat zij aldus, schijnbaar voortgaande, den teruggang heeft aangevangen. Voegen wij hierbij den lagen rang, welke den kunstenaar, nog slechts vóór weinige jaren, door zijne medeburgers werd toegekend, en de geringe schatting, welke men aan zijnen arbeid bragt. Velen uwer, mijne Heeren! geheugt het, hoe deze vrije en goddelijke kunst, welke eene eerste plaats in de rij der menschelijke bedrijven regtmatig verdient, tot een gewoon handwerk werd verlaagd; en wij allen weten het, dat niet zelden nog heden het vooroordeel van bemiddelde ouders in den weg staat, om hunne kinderen, die daartoe den besten aanleg toonen, aan een zoo edel bedrijf, als middel van bestaan voor de toekomst, over te geven. Indien deze toestand de onze is, wie zal dan onzen onden kunstroem handhaven en verhoogen? en welke zijn de geschiktste voorwerpen, (mits, even als de reeds genoemde, met de noodige gaven der natuur toegerust) door wier genie het goddelijke kunstvuur even helder zijne stralen schiet, en wie derzelver ontwikkeling en uitbreiding eene blijdere toekomst opent? Zonder twijfel is het dan de lagere volksklasse, zijn het de minvermogenden, welke deze geniën moeten opleveren. En inderdaad, de geschiedenis der kunst levert ons de treffendste voorbeelden op, dat niet zelden de stulpbewoner zich door zijnen kunstarbeid eenen eervollen rang onder zijne tijdgenooten en eenen onsterfelijken naam in haar gedenkboek verwierf. Ook nog, mijne Heeren, zijn die gaven der Godheid onder ons algemeen; en, gelijk zij in alle tijdperken helden, wijsgeeren en kunstenaars uit het schijnbaar verachtelijkste deel der menschheid ten voorschijn riep, zoo ook nog heeft de telg des rijken en aanzienlijken | |
[pagina 493]
| |
niets vooruit boven het kind eens armen daglooners. Maar beider aanleg moet ontwikkeld, beiden moeten in de school der beschouwende en beoefenende kennis gevormd worden. De vonk van het kunstvuur, welke soms lang en diep in de ziel begraven ligt, en vaak door eene verkeerde opvoeding schijnbaar is uitgebluscht, heeft eene aanblazing van buiten noodig, om haar licht uit de assche te kunnen verheffen. Dan ach, toehoorders! en dit strekke ter ontwikkeling onzer tweede aanmerking, welke nevelen eener ijskoude ongevoeligheid beletteden sinds lange dit licht, ook onder ons op te gaan; en welk een' treurigen blik werpen wij hier rugwaarts op het tafereel der beschaafdheid, waarop wij in onzen leeftijd anders met zoo veel regt mogen roemen! Immers het verval der kunst onder ons kenmerkt zich van het tijdstip af, dat de bijzondere leerscholen der kunst in de werkplaatsen der schilders als 't ware in onbruik geraakten; toen het behoeftige deel onzer natie van alle kunstoefening verstoken bleef, en de rijke kunstbeminnaar geen deel der schatten, welke hij aan oude voortbrengselen der kunst besteedde, durfde afzonderen, ter ontwikkeling van zulke geniën, door welke de ware kunst zich met gestadige verheffing kan uitbreiden, en het toppunt harer volkomenheid naderen moet. Ik beroep mij hier op de geschiedrollen der vorige eeuw, en op uwe eigene ervaring, mijne Heeren! Zelden toch mogt het den jongeling van aanleg uit den lageren burgerstand gebeuren, bijzonder onderwijs in eene kunst te erlangen, welke hem in rijperen leeftijd, in de uitoefening zijns beroeps, van eene onberekenbare nuttigheid is; terwijl hij, reeds op zijn 10 of 12de jaar, het wekelijks verdiende penningsken in den schoot zijner ouderen werpen, en mede in de behoeften eens talrijken gezins voorzien moet. Ja, wat meer zegt, zelden zag, in de laatste jaren, ons vaderland eenen kunstenaar verrijzen, die, schoon arm en van alle middelen verstoken, maar met de uitmuntendste gaven der | |
[pagina 494]
| |
ziel bedeeld, aan de zorg eener teedere kunstliefde, welke hem moederlijk opkweekte, zijne geheele vorming te danken had; terwijl men niet zelden eenen veelbelovenden jongeling uit de stulp des behoeftigen op den kansel in den tempel Gods verheft, of hem in de letterkundige loopbaan lauweren der eere doet plukken. Vanwaar toch dit onderscheid? Staan dan de beeldende kunsten in eenen minderen rang dan de wetenschappen? of oefenen de laatsten eenen hoogeren invloed op de natuurlijke en zedelijke beschaving des menschdoms? of, eindelijk, heeft de kunstenaar eene mindere mate van ontwikkeling, eenen minderen tijd van oefening noodig, dan hij, die zich tot eenig openbaar ambt of bediening in kerk of burgerstaat voorbereidt? - Ik behoef, in eene vergadering als deze, de voorgestelde vragen niet te beantwoorden. Gij zelve, mijne Heeren! gevoelt de waardij van den lof, welken dichters en redenaars van alle tijden der beeldende kunsten toezwaaiden; en derzelver erkende nuttigheid in bijna alle standen des maatschappelijken levens, derzelver zedelijke invloed op het karakter der menschheid is hier voren door ons genoegzaam ontwikkeld. Eerder zoude het plan onzer voordragt schijnen te vorderen, dat wij breedvoeriger spraken over het gewigt en de uitgebreidheid der oefeningen, welke de kunstbeoefenaar, zal hij eenmaal uitmunten, te volbrengen heeft. Doch al ware het, dat de kortheid des tijds, mij tot spreken vergund, dit niet belette, dan nog konde ik mij daarvan ontslagen achten; want uwe eigene ervaring, geoefenden! loopt ook hier reeds mij vooruit. Velen, ja de meesten uwer, kennen bij ondervinding het gewigt der schilderkundige studiën, welke, even moeijelijk als onbegrensd, even kostbaar als langdurig, eene onafgebrokene inspanning des geestes vorderen; zoo dat hij, die zich aan dezelven toewijdt, niet, dan na eenen langen weg te hebben afgelegd, op eer en voordeel hopen kan. Gij kent die loopbaan der kunst met hare strijdperken; en wij mogen er dus gerustelijk deze gevolgtrekking uit afleiden: | |
[pagina 495]
| |
dat de opvoeding en vorming des beeldenden kunstenaars geene mindere zorg, aanmoediging en hulpmiddelen vorderen, dan de beoefening dier kunsten en wetenschappen, voor welke allerwegen tempels en scholen ter onderwijzing zijn opgerigt. Maar, hoe is het nu te dezen aanzien onder ons gesteld, mijne Heeren? Waar waren tot heden die hoogere en lagere scholen, in welke het ware genie tot genoegzame rijpheid werd ontwikkeld? en waar was het kunstregterlijk toevoorzigt, aan welks beoordeeling en uitspraak het talent des jeugdigen kunstbeoefenaars onderworpen bleef, tot dáár, waar hetzelve hem den rang van kunstenaar toekende? Slechts hier en daar in ons vaderland rigtte eene teedere kunstliefde die leerscholen op, of hield dezelven zorgvuldiglijk in stand; en aan dezen hebben wij het behoud veler vaderlandsche kunstenaren voornamelijk te danken: want, sedert de geest des tijds de bijzondere leerscholen, gelijk die van rubbens, rembrand en vele andere voorname mannen, bij ons in onbruik bragt, was dit het voorname, ja éénige middel, hetwelk den tegenwoordigen schilder te zijner vorming overbleef. En waar derhalve deze oefenscholen der kunst niet bestonden, daar ging het genie te eenemale verloren, of werd tot een gewoon handwerk verlaagd; doch ook daar, waar dezelven bestonden, waren doorgaans hare werkkringen te beperkt voor dezulken, die een hooger onderwijs behoefden. Ja, hoe veel nut deze inrigtingen der teekenkunde ook hebben toegebragt, en nog blijven toebrengen, zijn dezelven niettemin ongenoegzaam, om den eigenlijken schilder, zoo als die, in den hoogeren zin des woords, zijn moet, te vormen; voornamelijk in die tijden, toen de voorwerpen van onzen roem, toen de voorvaderlijke gewrochten der kunst, eerst door geldzucht en behoefte, en naderhand door vreemd geweld, van den vaderlandschen grond waren weggevoerd. Hoe toch zou hij de volkomenheid zijner vorming kunnen naderen, die | |
[pagina 496]
| |
zich dán reeds uit behoefte gedrongen ziet, van den kunstarbeid zijne kostwinning te maken, wanneer hij naauwelijks de werktuigelijke behandeling van teekenpen of penseel heeft aangeleerd, die slechts den titel of eenige bladen van het groote teekenboek der schepping heeft doorlezen, en die zelden of nooit gelegenheid vond, in de heiligdommen der kunst de gewrochten te aanschouwen, welke den arbeid veler eeuwen omvatten, om aan die verscheidenheid van voorwerpen en verschillende wijze van uitdrukking het vermogen van eigen vinding eenstemmig te verbinden? En ziet hier, mijne Heeren, zoo wij meenen, de voorname reden ontvouwd, waarom ons vaderland in de laatste jaren zoo weinig kunstenaars in verschillende vakken der beeldende kunsten heeft opgeleverd, wier verdiensten met de voortbrengselen van vroegere dagen konden vergeleken worden, en waarom integendeel onze tijden zoo vruchtbaar waren in het voorbrengen van middelmatige geniën, welke zich geenszins tot de hoogte hunner doorluchtige voorgangeren konden verheffen. En is dit zoo; is de oorzaak van dit aanmerkelijk verval eeniglijk of voornamelijk in eene verachterde opvoeding onzer kunstenaren, in het ontoereikende der middelen te hunner vorming gelegen, - dan voorzeker is herstelling en verbetering te dezen aanzien hoogst wenschelijk en noodzakelijk; dan is de aanwijzing en daarstelling van betere hulpbronnen eene blijde boodschap voor den waren kunstbeminnaar, en reikhalzend ziet hij de inrigtingen tot stand gebragt, die uit derzelver aard en doel krachtiglijk medewerken, om den echten kunstenaar, zoo als die zijn kan en zijn moet, te vormen. Hierdoor alleen is de oude roem onzer vereenigde schilderschool te handhaven en te verhoogen; want het laatste is een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van het eerste. En uit dit oogpunt de oprigting der teeken- en schilder-akademiën beschouwende, is het dan, M.H., geen gunstig kenmerk van den geest onzes tijds, die aldus het kwaad in den wortel aantast, de oorzaak der ver- | |
[pagina 497]
| |
zwakking wegneemt, en het middel aanwijst, waardoor wij ons weder tot vorige grootheid kunnen verheffen, en den alouden roem voorbij streven? Ja, kunstbeminnaars! uwe hope voor de toekomst is onwankelbaar gevestigd. Weldra ziet gij talenten op eigen grond gekweekt, en elders tot de hoogste volkomenheid gebragt, die niet slechts in het bepaalde vak der schilderkunst onzen vaderlandschen roem zullen staande houden, maar die ook den vervallen staat harer aanverwante kunsten, bijzonder die der graveer-, beeldhouwen bouwkunst, wederom onder ons zullen oprigten. Weldra zien wij kunstenaars verrijzen, in welke de geniën van van der werf en rubbens glorierijk herleven, die, gelijk zij eertijds de hoofden waren der Hollandsche en Vlaamsche kunstscholen, ook nu, bij derzelver vereeniging, haren eenmaal verkregen lof niet alleen onvergankelijk bewaren, maar ook denzelven tot het toppunt van aardsche volkomenheid verheffen. Aanvankelijk, mijne Heeren, zien wij het eerste onder ons verwezenlijkt; en dit geeft ons eenen vasten grond, om het laatste met zekerheid te verwachten: want eerst moet de kunst tot hare vorige grootheid worden terug gebragt, eer hare verhooging zich laat hopen of denken; en daarom hebben wij niet zonder oogmerk de handhaving hares roems van die harer verheffing onderscheiden. Maar dan ook is die verheffing boven allen twijfel zeker. Hiertoe moet de vereeniging onzer vaderlandsche kunstschole met die onzer Belgische broederen veel toebrengen. Reeds vroeger, dan bij ons, heeft de verheffing der naburige Fransche schilderschole den sluimergeest der Vlamingers aangeblazen; en het valt niet te ontkennen, dat hunne school in de laatste jaren vele verdienstelijke mannen in het hoogere vak der kunst heeft opgeleverd. Maar ook, sinds de dagen onzer gelukkige bevrijding, waakt de Genius der kunst zigtnaar over ons; en het goddelijk vuur onzer kunstenaren, wel verre van door den verpestenden adem | |
[pagina 498]
| |
eens vreemden overheerschers te zijn uitgebluscht, verheft zich wederom, bij het aanschouwen der herkregene kunstschatten, tot voormalige eere en grootheid. En voegen wij nu deze beide denkbeelden te zamen, verbinden wij het plaatselijk karaktermatige onzer kunstschole, hetwelk haar ten allen tijde heeft gekenschetst, en waardoor zij eertijds en voortdurend de bewondering der wereld tot zich trok, aan het eigendommelijke der voortbrengselen onzer zuidelijke kunstenaren, welk een lichtstraal van hope zien wij dan aan den gezigteinder onzes vaderlands over ons opgaan! Ja, mijne Heeren! hij kondigt eenen blijden dag in de toekomst aan; want door de vereeniging dezer beide loffelijke kunstscholen, in verband met hare op te rigtene teeken- en schilder-akademiën, zien wij eerlang den vervallen tempel der kunst onder ons hooger en luisterrijker dan immer te voren verrijzen; en, gelijk de eeuwen van augustus en van lodewijk den XIV te regt beroemd zijn door kunstbescherming, zoo ook zal onze eeuw, om hare kunstverhooging, door de bescherming onzes Konings met zijnen naam in de geschiedenis der wereld glansrijk en onuitwischbaar pralen. Maar, zal deze onze hoop hare volkomene vervulling erlangen, mijne Heeren! dan moeten de hoofden onzes volks, dan moeten bijzonder onze stadsregenten en allen, die in hoogheid en eere zijn, de kunstlievende pogingen onzes Konings krachtdadig ondersteunen, en, even als Hij, met eenen heiligen ijver tot behoud van onzen nationalen roem zijn aangedaan, opdat, in de uitvoering zijner weldadige bevelen, het groote oogmerk, de vorming des kunstenaars, te gelijk met het hooge doel der kunst bereikt worde; dan moeten ook wij, door invloed en medewerking, ons veerkrachtig vereenigen, en handen aan het werk slaan, opdat ten minste onze ijver de bescherming van den kunstlievenden Vorst verdiene, zonder welken ijver onze hope der ware kunstverheffing een ijdel droombeeld, eene hersenschim is; dan moeten wij..... Maar zacht! Zou ik u, mijne | |
[pagina 499]
| |
Heeren, mot woorden tot iets willen opwekken, hetgeen gij sinds lange met de daad loffelijk uitvoerdet? Neen! dit ware even overtollig als beleedigend. Reeds bijna eene halve eeuw hebt gij met uwe voorgangeren den zekeren weg naar het einddoel der kunst bewandeld, die nu eerst algemeen wordt ingeslagen, om hare volkomenheid te naderen. Reeds bijna eene halve eeuw bestond deze inrigting, eeniglijk met het doel, hetwelk wij te dezer ure mogten aanprijzen; en, in weerwil van de slagen des tijds, hieldt gij dezelve in stand, en doet haar nu wederom met vernieuwde eere schitteren. Het plegtstatige van dezen avond strekke hiervan ten bewijze, en het jaarlijksch verslag van den staat dezer waarlijk loffelijke inrigting zal zoo aanstonds ons een even bevredigend als aanmoedigend overzigt van denzelven opleveren. Welaan, verdienstelijke Secretaris! voldoe aan dit verlangen; bind uwe rede aan mijne voordragt, en stem alzoo onze gemoederen tot die blijde feestvreugde, welke het gezigt van den bloei en aanwas onzer kunstschole van zelve bij ons verwekken moet. |
|