| |
| |
| |
Blik op Haarlem.
Hef, boven 't statig bosch, dat sieraad van uw wallen,
Uw tempeltinne omhoog, aloude mijterstad!
't Is waar, uw welvaart zonk, uw grootheid is gevallen,
En naauwlijks rest u meer, dan 't geen ge eens waart en hadt.
't Geboomt', dat u omringt, bedekt de ontvolkte straten,
Waar eens, in blijder tijd, gebouw en woning stond;
Waar nu, 't verderf ter prooije, en eenzaam en verlaten,
Een bouwval zich verheft, op schaars betreden grond.
Wie toch kan zonder smart die doodsche wijken naadren?
De distelstruik verstikt hier zelfs het welig gras:
Verblijf der nijverheid van nooit volprezen vaadren!
Ach, Haarlem is niet meer, wat Haarlem eenmaal was!
Eens was... en thans niet is, en ligt nooit weêr zal wezen;
Want wat kan hier op aard' den drang van 't lot weêrstaan?
Wie logenstraft het schrift, dat de eeuwen ons doen lezen:
‘Al wat op de aard' verscheen, verdwijnt en moet vergaan.’
Vergaan!... hoe doodsch en naar klinkt, van mijn doffe snaren,
Die treurtoon! Zangster, zwijg, en staak het lied der smart;
Verlaat dit droef tooneel, en, hooger opgevaren,
Schep daar een kalmer toon, tot troost voor 't lijdend hart!
Maar neen; gij blijft langs de aarde en Haarlems wallen zweven.
Waarom toch hier vertoefd, waar zoo veel groots verzonk?
Waartoe mij rondgevoerd langs duintop, veld en dreven?
Den luister mij gemaald, die eens zoo schitt rend blonk?
't Kost veel aan 't Hollandsch hart, ondanks zichzelv', te staren
Op al wat vroeger eeuw eens heerlijk zag bestaan,
Op al wat viel en zonk, en aan de ontstemde snaren
Den treurtoon afdwingt bij 't ontzettend woord ‘vergaan!’
Maar hoe! wat rest een' zoon, die 's vaders grafgesteente,
Vol eerbied, nader treedt, gelijk een heiligdom,
En, treurend, offers brengt aan 't schier vermolmd gebeente,
Maar niets dan tranen heeft, van smart en weemoed stom?
Wat rest hem dan tot troost, wat kan hem heulsap schenken,
Te midden van 't verdriet, van tranen en geween?
Hij voelt zijn smart verligt door 't kalm en vrij herdenken
| |
| |
Van 't eens gesmaakt geluk, de blijdschap van 't voorheen.
Nu staart hij, vol gevoel, op 't zoet der jong'lingsjaren,
Wat hem zijn vader was, wat hij door hem genoot;
Nu wordt zijn smart verligt, het leed schijnt weggevaren,
En liefde wint den strijd op rampspoed, graf en dood.
Zoo, Haarlem! wil ook ik bij puin en bouwval weenen;
Want dierbaar blijft mij'toord, aan 't Neêrlandsch bloed zoo waard:
'k Wil met mijn klaaggeschrei mijn liefde en lof vereenen;
Want nooit vergaat uw roem; uw glorie blijft gespaard.
Terug, terug vanhier, die Neêrlands naam durft honen;
Wien Haarlems droeve val een' schamp'ren spotlach baart!
Zelfs Haarlems laatste muur zal nog der wereld toonen,
Wat Haarlem eenmaal was voor Neêrland en voor de aard'.
'k Zie heinde en veer den Spanjaard naadren;
Toledo zelf geleidt het heer;
Hem blaakt de wraakzucht hart en aadren;
De bloeddorst scherpt zijn krijgsgeweer.
Hij komt: wat kan hem weêrstand bieden?
o Haarlem! laat uw helden vlieden,
Voor zulk een' kampstrijd onbestand.
Maar neen; gij houdt de poort gesloten;
't Gevaar kan slechts den moed vergrooten
Van helden, trouw aan 't vaderland.
Laat Flips, ja laat Kastielje spreken,
En tuigen van den schrikb'ren strijd.
Zie 't Spaansche bloed den grond doorweeken;
Een' grond, der vrijheid toegewijd.
Zie Ripperda den wal verweren,
En met het staal den vijand keeren,
En pal staan in 't noodlottigst uur.
Zie! Kenau bliksemt met den degen,
En staat de woeste stormers tegen,
En dondert hen van wal en muur.
Zie, zie in 't eind' de vesting bukken,
Ten top van jammer en verdriet:
't Gebrek kan helden 't staal ontrukken,
Maar halzen krommen kan het niet.
| |
| |
Daar staat hij, de eer der Hasselaren!
Het lot biedt redding uit gevaren,
En naast die redding staat de dood.
De dood!... wat zal de held hier kiezen?
Het spreken doet hem 't hoofd verliezen;
Hij spreekt... blijft held... en eeuwig groot.
Ja, Haarlems kroost kon dapp'ren kweeken,
Zelfs aan den boord des Nijls vermaard.
Ja, Haarlems moed stond onbezweken
Voor 't woên van 't Sarraceensche zwaard.
Ik hoor klaroen en pauken klinken;
Ik zie de kruisvaan heerlijk blinken
In gloed van 't ooster-zonnelicht.
In schaduw van de leeuwbanieren,
Mag Haarlem glansrijk zegevieren,
Waar 't sterke Damiate zwicht.
Uw roem, o stad! zal immer duren;
Die roem wordt tijd noch lot ten buit:
Want eenmaal, in uw grijze muren,
Sprak Koster's geest orakels uit.
Ja, hier is meer dan krijgsviktorie;
Hier, hier blinkt meer dan heldenglorie:
't Is roem, waarin zich de aard' verblijdt.
'k Zie 't licht met tastbaar duister kampen;
Maar Koster komt, verdrijft de dampen,
En - licht en waarheid wint den strijd.
De drukkunst, naauw 't bestaan gegeven,
Treedt aan de hand der wijsheid voort,
En doet den naam van Koster leven,
Tot zelfs aan 's werelds uiterst oord.
Licht, kennis, deugd, en menschenwaarde
Werd weêr vereerd door 't kroost der aarde;
De nacht der bastaardij verdween;
Het menschdom, als op nieuw herboren,
Trad moedig naar de tempelkoren
Van kunst en wetenschappen heên.
| |
| |
Niets kan, niets zal het licht verdooven,
Waar Haarlems stedekroon meê praalt.
Die glans gaat zelfs den gloed te boven,
Die van der helden eerkrans straalt.
Het nakroost moog den roem vergeten,
Die ons een Kenau groot doet heeten,
Heel de aard' blijft borg voor Koster's eer.
Zijn naam klinkt tot aan de oosterstranden;
Zijn roem weêrgalmt in de avondlanden,
En wordt gehoord aan 't Baltisch meer.
De tijd, die 't al tot stof doet keeren,
Moog Koster's woning doen vergaan,
Dien grond voor zich ter prooi begeeren,
En bind en muur ter neder slaan;
't Moog dreigen, kraken, nederstorten,
Niets, niets kan Koster's eer verkorten;
Zij zelv' kent wiss'ling, schok noch val.
Neen, niets kan Koster's grootheid krenken;
Een wereld blijft aan hem gedenken,
Als Haarlem niet meer wezen zal.
Maar dan, als Haarlem stort in puinen,
(Verhoed dit lang, almagtig God!)
Ja, dan beschreit eens op dees duinen
Een eedle Bard dat droevig lot.
Dan zal hij, door verheven zangen,
Mijn zwak en kunstloos lied vervangen,
En heffen grootscher lofzang aan.
Een roem, zoo groot, is onverganklijk;
Hij is van tijd noch lot afhanklijk,
Maar blijft in eeuwigheid bestaan.
|
|