| |
| |
| |
De noodlottige kanselreize.
(Vervolg van bl. 277.)
De tijd van het vertrek naar Silezië kwam. Het was in December van een' winter die in strengheid in lang zijns gelijken niet gehad had. Wij hadden in eene regte lijn eene reis van in de dertig mijlen af te leggen, en moesten bovendien nog een' omweg over Kalisch nemen. ‘Inderdaad, zoo ver heeft misschien wel nooit een Candidaat moeten reizen, om zijn' eersten kantel te bestijgen!’ dacht ik bij mijzelven, en zou mij ook veel meer beklaagd hebben, had ik een voorgevoel van mijne lotgevallen hierbij en het tragi-comisch gevolg mijner pogingen gehad.
Uit hoofde van verscheiden omstandigheden, liet zich de schikking niet anders vinden, dan dat ik benevens een Pruissisch huzaren-officier, die een broeder was van mevrouw v.K..., een jager en een bediende, niet eer dan omtrent tien dagen vóór den zondag, die tot mijne preek bestemd was, in eene slede den Heer v.K... en zijne samilie nareisde, die reeds een paar dagen vroeger vertrokken was. De weg ging over Rawa en Petrikau. Wie Polen tot Warschau doorgereisd is, zal weten, dat de weg over Posen door Groot-Polen bijna niet ruwer en woester is dan het oord omstreeks Rawa. Deze laatste plaats is eene kleine, morsige, donkere stad, gelijk men die in het land der Sarmaten gewoonlijk aantreft; want de kleine Poolsche steden gelijken elkander als het eene ei het andere. Tot zoo ver den eersten dag te komen, kon ons oogmerk niet zijn, want wij hadden, van het landgoed af gerekend, veertien goede mijlen af te leggen; en, ofschoon men met de vlugge paarden in Polen 's winters zeer gemakkelijk veertien mijlen op een' dag aflegt, waren wij toch 's morgens te laat van huis gereden; echter wilden wij gaarne den eersten dag zoo ver komen als mogelijk was. De koude was snijdend; ondanks pels en vederbedden, waarvan wij voorzien waren, moest er toch somwijlen gepleisterd en door een glas wotka (borrel) het verflaauwde vuur weder opgewakkerd worden. In Poolsche herbergen zijn bier, eten en slaapplaats onverdragelijk slecht; maar den brandewijn vindt men overal sterk en goed- | |
| |
De echt-Poolsche natuur van onzen voerman, een gemeene boerenkerel, trok mijne geheele verwondering tot zich. Terwijl ik het naauwelijks waagde, den neus uit mijne verschansing van pels en bedden te steken, en alles rondom mijn gezigt
van wasem tot ijs gevroren was, zat de vent voor op zijn' bok, op de Poolsche wijze, geheel met ontbloote borst en zonder kousen, met de naakte beenen in een paar oude, met stroo gevulde, laarzen, die pas tot aan de kuiten kwamen, en kikte niet. Wanneer napoleon in 1812 in Rusland eene armée van enkel zoodanige kerels gehad had, waarlijk, men had hem dan tien Moskows voor den neus kunnen wegbranden, en hij niet, als een tweede pharao, in de Beresina zijne Roode Zee gevonden.
De avond begon te vallen, toen wij eene geheel eenzaam liggende herberg voor ons zagen. Om hier ten minste de verkleumde levensgeesten weder een weinig te verwarmen, de paarden wat haver te geven, en, zoo er een dragelijk nachtkwartier was, zelfs wel hier te blijven, waren de beweegredenen om hier aan te leggen. Doch de intrede in dezen Augias-stal, om welken te reinigen meer dan een hercules noodig geweest ware, verbood ons geheel het hierblijven. Op de vragen: is hier geen haver, koffij, vleeschsoep, enz. te krijgen, klonk ons telkens het scherpe, noodlottige Poolsche nié uit den tandeloozen mond der waardin tegen, aan wier zamengekrompen ligchaam niets minder dan de golvende omtrekken der schoonheid zigtbaar waren. Het hielp niets; onze arme, afgematte paarden moesten wat slecht hooi voor lief nemen. Men kan van den gemeenen Pool, als vreemdeling, jegens welken hij een' even zoo grooten haat als wantrouwen voedt, doorgaans niets dan door slagen bekomen. Wij beproefden het wel eerst, gaven ons voor meer dan wij waren, namelijk een militair kommando, uit, en geloofden den waard daardoor zijne haver, die hij zeer zeker had, af te dwingen, maar vruchteloos; daarna werden een paar krachtige zweepslagen aangewend, doch alles bleef vergeefs. Hier blijven konden wij niet; de vraag was dus: Hoe ver is het naaste dorp, waar men vernachten kan? - Nog twee goede Duitsche mijlen. - Hoe gaat de weg van hier? - Door een bosch, dat een half uur van hier begint, en bijna tot aan het naaste dorp voortduurt.
Dit was slechte tijding. Met gansch afgereden paarden,
| |
| |
bij reeds aannaderenden nacht en vreesselijk strenge koude, door een eenzaam bosch van bijna vijf uren te rijden, leverde een verheugend uitzigt op! Blijven konden wij niet, en er was geen derde uitweg: in dit geval is het besluit ligt. De donkere schaduwen des wouds namen ons op; maar, zoo poëtisch als dit dikwijls in sommige beschrijvingen klinkt, zoo prozaïsch was dit thans voor ons. Nu kwam de nood aan. De matte paarden liepen zeer langzaam, ja waren bijna niet meer voort te krijgen. Zoo mogten wij omtrent eene goede mijl als de slakken door het bosch voortgekropen zijn, toen op eenmaal de slede halt hield, en alle beweging staakte. Zoo veel wij door de dikke duisternis konden waarnemen, waren de paarden weg. Men steeg uit, en onderzocht; als verdwenen van den dissel waren onze harddravers! Wij waren, namelijk, van den weg af- en te ver regts aan een moeras geraakt, waarin de beide paarden thans zoo diep gezonken waren, dat alleen nog de koppen er uitstaken. De arme, krachtelooze dieren verroerden of bewogen zich niet, en schenen regt blijde te zijn, dat zij ten minste hunne vermoeide leden stil konden laten rusten: aan uithalen was niet te denken; zweepslagen en goede woorden werden vergeefs beproefd.
Inderdaad, wij bevonden ons thans in eene zeer pijnelijke verlegenheid. Maar bij niemand was de indruk, dien dit toeval op ons maakte, zoo hevig, als bij den jager. Hij was een van die zwakke menschen, die sterk willen schijnen, maar bij gevaren oogenblikkelijk alle geestkracht verliezen. Hij had ons tot hiertoe in zijn gedrag eene zekere slimheid, en in zijne gesprekken eene zekere helderheid van verstand getoond, zoodat hij bij ons voor een geestig mensch doorging. Maar of dit bij menig mensch werkelijk het geval is, blijkt dikwijls dán eerst, als het noodlot hem eens op de proef zet. Zoo lang alies zijn' ouden gang gaat, en alles geregeld afloopt, gelden zij voor uitstekende vernuften; maar komen er ongevallen, dan verdwijnt de geleende glans. Onze jager was bij de tegenwoordige ontmoeting zoo ontsteld, dat het niet veel scheelde, of hij ware in tranen uitgebarsten.
Wij beiden, de officier en ik, namen kort het volgend besluit: Het gezelschap moest zich verdeelen; de eene helst moest terugkeeren, in de laatste herberg gaan, en menschelijke hulp halen; de andere helft moest bij de slede blijven,
| |
| |
waarop verscheiden dingen van waarde gepakt waren. Van wege de wolven, was het volstrekt niet te wagen, dat slechts een enkele terugging. Bij de vreesselijke koude waren deze dieren ons in getale en bestendig van verre gevolgd, en schenen zich slechts door den aanblik van ons talrijk gezelschap in respect te laten houden. Somwijlen werd ook een geweer afgeschoten, waarop zij altoos snel zijwaarts verdwenen. De huzaren-officier en jager namen de terugreis aan; mij, benevens den bediende en den voerman, trof het lot, bij de slede te blijven. In minder dan vier uren konden onze afgezanten niet weder terug zijn; derhalve moest een der koudste en ruwste winternachten in dit afschuwelijk bosch vol wolven doorgebragt worden.
Spoedig werd een groot, helder vuur digt bij onze slede aangelegd, om ons daardoor tegen beide vijanden, de koude en de wolven, te beschermen. Immer waren en bleven intusschen de rigtingen mijner ziel op het doel mijner reize gevestigd. Zoodra derhalve het vuur brandde, begon ik ook in het op- en nedergaan mijne preek te recitéren. De bediende, een gewezen soldaat, en de Poolsche knecht, zaten bij het vuur en rookten. De wolven lieten bij wijlen van verre een afschuwelijk gehuil hooren, en maakten regt walgelijke dissonanten bij het declaméren van mijne preek. Men kan zich geen akeliger en ijzing verwekkender geluid voorstellen, dan het gehuil dezer dieren bij zeer strenge koude. Juist sprak ik eene, volgens mijne meening, zeer voortreffelijke plaats mijner preek met groote emphase uit, toen deze akelige muzikanten eensklaps zulk een vreesselijk geschrei aanhieven, dat ik op eens geheel van mijn stuk geraakte. Een ontzaggelijk groote wolf was zeer digt bij de paarden geslopen, en wilde juist toehappen. Op het geschreeuw der beide lieden volgde dadelijk een snaphaanschot, en daardoor werd ik wel uit het vuur mijner geestelijke welsprekendheid gebragt, maar ook de ongenoodigde gast spoedig verwijderd; en toen hij wegliep, zagen wij nog drie anderen uit de strurken ter zijde opspringen en heenvlugten. ‘Voor den duivel, mijnheer! laat uwe preek thans daar,’ zeide de bediende, ‘en blijf bij het gezelschap; anders zijn wij verloren. Die verd.... schrokken komen ons te digt op den hals.’
Hij had gelijk. Nog een paar malen vertoonden zich vier of zes wolven van verre. Wij verloren nogtans onze tegen- | |
| |
woordigheid niet, maar verwelkomden hen telkens met een levendig geweervuur, en hielden hen zoo van ons lijf.
Drie uren hadden wij in bestendige waakzaamheid doorgebragt; de tijd viel ons ontzettend lang, en wij verlangden inzonderheid te slapen; doch daartoe durfden wij niemand van ons laten komen, want dan waren wij des doods; de vorst of verscheurende dieren zouden ons onvermijdelijk gedood hebben; en terwijl wij elk ons best deden om elkander het slapen te beletten, bleven wij zelf wakker. Eindelijk kwam de verlangde hulp. Reeds van verre riepen onze wederkeerende reisgezellen ons toe, en hunne stem was voor ons het geroep eens engels. Zij bragten ons voor onze verdere reis twee piloten mede, namelijk twee mannen, en ook eene met vier paarden bespannen slede. Twee paarden werden vooreerst aan de koppen van onze gezonken paarden gespannen, en dezen zoo uit het moeras gesleept. De arme dieren konden naauwelijks staan, maar kwamen toch, nadat wij hun wat haver gegeven hadden, dien de officier door krachtige sabelstreken den gierigen waard nog had afgeperst, gelukkig weder op den gang. De pakkaadje werd nu op de twee sleden verdeeld, en de reis voortgezet. Nog bijkans twee uren reden wij door enkel bosch, en zagen eindelijk met blijdschap het einde van hetzelve. De beide medegebragte mannen zeiden ons, dat van het einde des wouds tot aan het naaste dorp slechts nog een groot half uur was, maar de weg over eene breede vlakte liep, waar denkelijk weinig spoor zijn zou, want de wind was geweldig opgestoken.
Stikdonker was nog aanhoudend de nacht. Ons verlangen naar rust en slaap voor onze afgematte ligchamen werd gedurig sterker; doch zoo gemakkelijk zouden wij die nog niet bekomen. Toen wij zoo over de breede sneeuwvlakte zonder spoor, op goed geluk, gelijk een schip zonder kompas, heenreden, bespeurden wij op eenigen afstand een donker punt: toen wij nader kwamen, sprongen twee wolven van het donker voorwerp op, en wat zagen wij? Er stond eene slede, en voor dezelve lag een dood paard, waaraan de wolven reeds sterk gekloven hadden. De menschen waren vermoedelijk ook verdwaald geraakt, het paard was van vermoeidheid omgevallen, de reizigers hadden alles in den steek gelaten en slechts zichzelven zoeken te redden. Wij zagen hier het noodlot voor oogen, dat ook ons had kunnen tref- | |
| |
fen, en ons verlangen naar rust nam toe. Maar het scheen alsof wij in het gelukkige Fldorado, in onze verlangde herberg, niet komen zouden. Aan den horizon, vlak voor ons, steeg eensklaps, denk eens! eene vlam hoog op, die in het eerst klein en smal, maar in weinig oogenblikken als eene vuurzee zich in de breedte uitspreidde, en den nacht rondom ons heen verlichtte. Men verbeelde zich onze spijt! Het doel, het zoo vurig gewenschte en nu bijna bereikte doel van ons verlangen, het dorp en de herberg, waar wij van onze inspanningen dachten uit te rusten, stond in lichtelaaije vlam, en brandde af. Waarlijk, er behoorde moed toe, om, bij onze afgematheid, deze spijt van bedrogen hoop te verduren. Wij moesten om het brandende dorp heen rijden, en zagen, dat geen enkel huis onverteerd bleef. Er hielp niets; wij moesten de twee uren tot Rawa nog afleggen, want er was geen andere pleisterplaats meer.
(Het vervolg hierna.) |
|