| |
Het magnetismus der liefde.
Natuur, die steeds leeft en herleeft door de min,
Heeft in haren boezem een tooverkracht in,
Die, door een geheim en magnetisch verband,
De schepping, het menschdom, de min houdt in stand.
Daar was eens een meisje, bevallig van leest,
En fijn en gevoelig en aardig an geest;
En wie haar genaakte van 't manlijk geslacht,
Die liet er zijn vrijheid en rust in haar magt.
Op ééns werd Annette zoo wit als een geest;
Haar blos en haar blijheid, die waren geweest;
En wie haar genaakte van 't vrouwlijk geslacht,
Die spelde haar tering en d'eeuwigen nacht.
Daar was ook een jongling, zoo moedig en fier,
Met oogen vol leven en houding vol zwier;
Geen maagd, in wat land, dat hij reizend bezocht,
Die hem niet tot minnaar, en wat niet al! mogt.
| |
| |
Maar, juist als Annette haar vrijers verjoeg,
Zoo was 't, dat Lubijn zich bij meisjes gedroeg:
Zij minde de vrijheid; hij schuwde de trouw....
Maar, 't uur had geslagen van beider berouw!
Lubijn zag Annette, en Annette Lubijn;
En beiden ontwaarden een zeldzame pijn:
Doch hem scheen het deernis, die 't harte hem boog;
En haar trof den traan in zijn mannelijk oog.
Er woelt een magnetische kracht in zijn borst;
En (hemel! hoe of hij het wagen toch dorst?)
Hij nadert, en staart haar in de oogen.... en, kort,
Lubijn stelt zichzelf met Annette in rapport.
Nu voelt zich het meisje zoo wonder te moê,
En sluiten allengs zich hare oogleden toe.
Lubijn (of hij 't magnetiseren verstond!)
Drukt heimlijk een kusje op den zwijgenden mond.
Een lieflijke warmte doorstroomde haar hart;
Een naamloos gevoel hield haar zinnen verward;
Een rozegloed stak door de leliën uit,
Gelijk voor den dauw zich het knopjen ontsluit.
Ze ontwaakte verkwikt, zag verbaasd om zich heen,
En eensklaps borst ze uit in een angstig geween.
Maar vruchtloos, o meisjes! weêrstaat gij de min;
Zij sluipt u het hart door een' vingertop in.
Annette, voor eenmaal nu vast aan de cuur,
Had, waar zij zich wendde, noch ruste noch duur;
Op ééns was haar fierheid ten onder gebragt....
Dat komt, lieve meisjes, van de aantrekkingskracht!
Lubijn was door d'uitslag gestreeld en bekoord,
En magnetiseerde gestadig al voort.
Maar, meer dat Lubijn dus den minnegod sart,
Te dieper nog wringt hij den pijl zich in 't hart.
| |
| |
Annette look op, en Lubijn werd zoo bleek;
Haar levenskracht rees en de zijne bezweek;
En waar hij zich wendde, ja wat hij verzon,
Haar lijden werd minder, en 't zijne begon.
Cupido, die 't leed, dat hij brouwt, ook verzacht,
En 't eerst den magneet in praktijk heeft gebragt,
Ontsloot hun in 't einde den tempel der min,
En leidde den hemel der liefde hen in.
Want eenmaal Annette in magnetische rust,
Alleen van zichzelve en niets anders bewust,
Gaf, van een profetisch aanschouwen geleid,
Door zenuw- of zonnevlecht helder bescheid.
Lubijn vroeg haar bevend, wat middel hier baat;
En fluisterend zegt zij: ‘Verandring van staat.’ -
‘Een klooster misschien?’ - En zij schudde het hoofd:
‘Geen sluijer hergeeft me de rust, mij ontroofd.’
‘Wat stilt dan, lief meisje, wat heelt er uw pijn?’
En lispelend zegt zij, en blozend: ‘Lubijn!’...
Een brandende kus sloot haar eensklaps den mond,
En minnegoôn klapwiekten fladdrend in 't rond.
Nu werden zij beiden, het meisje en de kwant,
o Wonder! op eenmaal geheel clairvoyant;
Maar of zij toen zagen met lippen of maag....
Dat hij, die 't wil weten, 't den minnenden vraag'!
|
|