| |
Ongelukkige reis van het Hollandsch fregat, De Zeeploeg.
Bergen in Noorwegen, den 23 Februarij 1818.
(Medegedeeld door een Duitsch Reiziger naar Noord-Amerika.)
De belofte, welke ik u voorleden jaar in Amsterdam deed, uit Noord-Amerika u eenige berigten, zoo wel wegens de zeden en gebruiken aldaar, als van het leven en de lotgevallen der Duitsche Emigranten, en wegens mijne zeereis mede te deelen, kan ik niet vervullen: want het heeft den Hemel behaagd, mijn plan, naar Amerika te gaan, te verijdelen. Ik wil u hier zoo veel mogelijk onze ramp beschrijven; doch ik weet niet, waar te beginnen, en waar de kleuren te bekomen, om ons ongeluk en den jammer der passagiers getrouw te kunnen afschetsen: want het ongelukkig toeval, hetwelk ons op deze reis door het verlies onzer masten overkwam, was in alle opzigten verschrikkelijk. Achtentwintig dagen lang zwierven wij in doodsangst rond; geen redding scheen ons meer mogelijk; dood en verderf dreigden ons aan alle kanten, en vertwijfeling had bijna op de hooge zee de Emigranten aangegrepen, bijaldien Godsdienst en hoop de steunsels niet geweest waren, waarop ons zelfbehoud zich gevestigd had.
Na twee maanden toevens, verliet ik den 10 Julij 1817, 's avonds ten zeven ure, met eenige Wurtembergsche samiliën, den Heer heinrich diezel, koopman van Lahr in het Brisgausche, en met de beste getuigenissen van Amsterdam
| |
| |
naar Philadelphia toegerust, de haven van eerstgemelde stad, om ons in Texel aan boord van het fregat De Zeeploeg te begeven, en daarmede de reis naar Amerika aan te nemen; doch de ebbe verhinderde ons de reede te verlaten, en dus konden wij ons eerst snachts ten twaalf ure vlot maken. Den 11den, 's avonds om half elf, kwamen wij ook gelukkig in Texel aan. Het onthaal, hetwelk ik van den scheepskapitein h.c. menzelman genoot, was met alle beleefdheid en gastvrijheid verbonden.
Ons scheepsgezelschap bestond uit den kapitein, den opperstuurman, den onderstuurman, den scheepschirurgijn, vijf passagiers in de kajuit, dertig matrozen, en vele passagiers van beiderlei geslacht, allen uit het Wurtembergsche.
De wind was ons aanhoudend tegen; de ankers werden wel eenige malen geligt, maar naauwelijks waren de zeilen geheschen, of storm en tegenwinden overvielen ons, en de ankers moesten weder vallen. De Hemel scheen ons gedurig ongunstig, en zoo duurde het tot den 5 Augustus. 's Namiddags ten vier ure verlieten wij, onder begunstiging van een' goeden noordoosten wind, de reede van Texel; om vijf ure waren wij aan den mond, waar ons schip door eene scheeve rigting in oogenblikkelijk gevaar van stranden geraakte. De bewoners van de Helder waren reeds bezig met de op strand liggende schuiten in het water te brengen, en ons daarmede te hulp te komen, toen wij eensklaps door eene geschikte wending gered en voor anker gebragt werden. Wij bleven echter niet lang in dezen pijnlijken toestand; want om zes ure passeerden wij gelukkig de gevaarlijke plaatsen, die werkelijk ijzing en schrik verwekken, en met volle zeilen stevenden wij den ganschen nacht door. Den 9 Augustus waren wij reeds in het gezigt der Engelsche kust, en geen hinderpaal scheen ons meer in den weg te zijn om het Kanaal te bereiken; maar de zuidweste wind, die weldra in een' storm veranderde, noodzaakte ons den 10den, 's morgens om één ure, tot den terngtogt, en zoo laveerden wij, met de elementen kampende, op eene angstvolle wijze de Noordzee links en regts door. Het resultaat van onze elfdaagsche zeereis was, dat wij den 16den 's avonds voor den mond van Texel het anker moesten werpen, den 17den, 's morgens om zes ure, weder op de reede van Texel ten anker lagen, en niet berekenen konden, wanneer wij dezelve weder ver- | |
| |
laten zouden, alzoo wij ons op nieuw moesten proviandéren. Den 24 Augustus, nogtans, werd het anker op nieuw geligt, om de reede te verlaten, nadat wij den 23sten, 's avonds om negen ure, door twee ligters met proviand versterkt geworden waren. Een gunstige noordooste wind
blies in onze zeilen, en om half zeven waren wij reeds de gevaarlijkste plaatsen van den mond van Texel gepasseerd; een heldere hemel werkte weldadig op de gemoederen der Emigranten; alles was vrolijk, ieder scheen op nieuw te leven, en met geruste harten zagen wij eene betere toekomst te gemoet. Maar al te ras werden wij in onze verwachting te leur gesteld: want den 26sten, 's morgens om elf ure, liep de wind weder naar het zuiden; zoodat wij niet in het Kanaal konden komen, maar om geheel Engeland moesten heenzeilen. Den 27sten, 's morgens om acht ure, kregen wij de kust van Noorwegen in het gezigt, en den 29sten die van Shetland. De Orcadische eilanden leverden ons een schoon gezigt op. Tot hiertoe hadden wij nog altijd goed weder.
Den 31 Augustus zeilden wij met een' gunstigen wind den Oceaan in; maar deze gunstige wind duurde naauwelijks vierentwintig uren, toen wij door tegenwinden en een' zwaren storm overvallen werden, die tot den 4 September aanhoudend schrikkelijk woedde en tot een' vreesselijken orkaan overging. Het is niet te beschrijven, hoe ons zwaar schip door de golven torenhoogte in de lucht, en dan weder in den afgrond geslingerd werd; er vielen menschen door de al te sterke beweging overboord en verdronken. Maar welk een schrik stond ons nog te wachten! Den 5 September, 's avonds om half zes ure, brak de kluiffok. Met alle moeite hadden de matrozen deze naauwelijks hersteld, toen om zes ure de groote mast met den bezaansmast door den sterken wind en de hooge zee, die oversloeg, overboord vielen. Ieder was nu bezig, zoo goed hij kon, met het kappen van het touwwerk, om gelukkig de masten van het schip kwijt te worden. Nu waren wij blijde, dat wij nog éénen mast behouden hadden; maar om half zeven brak ook de fokkemast en om zeven ure de boegspriet, en zoo bevonden wij ons nu zonder alles, wat een schip anders zijne houding geeft. De zee sloeg van achteren de kajuitvensters aan stukken, zoodat het water bij stroomen er inliep, hetgeen nogtans spoedig weder belet werd. Nu dreven wij zonder masten op de hooge
| |
| |
zee, van alle kanten over de driehonderd mijlen van het vaste land verwijderd. Om twee ure in den nacht braken boot en sloepen los, die op het dek gebragt waren; men zag zich genoodzaakt, deze, benevens de watervaten, spek en vleeschtonnen, overboord te werpen. De stukken geschut, door de al te hevige beweging des schips los geraakt, rolden thans mede over het dek, en sloegen de luiken aan stukken, zoodat het water nu ook bij de passagiers inliep; drie à vier voeten hoog stond het water in het ruim. Wij geloosden allen, dat dit onze laatste nacht zou zijn; en het was deerniswaardig te zien, hoe de eene matroos den anderen op zijn' rug in de kajuit droeg, hem nederleide, en dan weder aan het werk ging: want bijna alle matrozen waren gekwetst; de een had zijn' arm, een ander zijn been gebroken, een' derden had een watervat, dat over het dek rolde, de voeten verbrijzeld. Nog maar vijf tot den arbeid bruikbare matrozen hadden wij: derhalve moesten wij mede aan het werk. Ik was juist op het dek, toen de hooge zee op het schip nedersloeg; alleen dewijl ik mij aan een touw sterk vasthield, bleef ik nog in het leven; anders had de zee mij ook weggespoeld; twee matrozen en zes passagiers kwamen daarbij om, en zoo hadden wij altijd den dood voor oogen. De kapitein en de stuurlieden, die ook gekwetst waren, en de matrozen, gaven alle hoop op. Den 10den zetteden wij een stuk hout op, hetwelk ons tot mast dienen moest, om toch ten minste een zeil te hebben, en langzaam, met Gods hulp, naar het vaste land te stevenen.
Den 13 September deden wij het eerste noodschot; maar niemand kwam ons op de hooge zee te hulp: troosteloos moesten wij verder drijven. 's Avonds laat kregen wij de eilanden van Ferro in het gezigt. Den anderen morgen vroeg deden wij verscheiden schoten, maar vruchteloos. Zonder een' loods aan boord te hebben, durfden wij niet binnenloopen. Aan land konden wij niet varen, want wij hadden geen kleine vaartuigen meer; alles, alles hadden wij verloren. Hier hoopten wij echter eindelijk de haven in te loopen; maar neen, een nieuwe zuidweste storm smeet ons terug in eene klippenvolle zee, en zoo dreven wij nog veertien dagen rond, tot wij den 29 September, 's namiddags om twee ure, de noordelijkste kust van Noorwegen ontdekten. De wind was ons gunstig om langs de kust heen te zeilen; wij deden ge- | |
| |
durig schoten, maar niemand kwam bij ons. Het mutsje water werd op ons schip voor 4 à 5 Hollandsche stuivers verkocht; twee ponden brood kregen de Emigranten voor de week, federt wij de masten verloren hadden, tot wij, God dank! den 4 October een' visscher ontdekten, die op ons aan stuurde, ons tusschen de gebergten van Noorwegen inloodste, en 's avonds om negen ure tusschen magtig hooge gebergten bij Seillanger, tien mijlen van Bergen in Noorwegen, ten anker bragt. Hier moesten wij acht dagen quarantaine houden, dewijl de Noorweegsche regering vreesde, dat wij eene aanstekende ziekte in het land zouden brengen; doch den achtsten dag werden wij van de quarantaine ontslagen, en boegseerden naar de stad, waar wij den 13 October, 's nachts om half twaalf, in Sandwich, een kwartier uurs van Bergen, het anker wierpen. Al het volk is krank, zoo wel matrozen als passagiers; ook ik heb reeds eene zware ziekte moeten doorstaan, en ware waarschijnlijk eene prooi des doods geworden, bijaldien niet de brave
Duitsche familie van kapitein christian petersen, uit Hamburg geboortig, zich mijner aangenomen en verzorgd hadde. Twee maanden moest ik het bed houden; echter bevind ik mij thans redelijk wel. Waarlijk, Duitschland heeft goede menschen! Bij deze familie bevind ik mij thans gelukkig. Zij wenden met Duitsche hartelijkheid alles aan, wat zij doen kunnen, om mij het verblijf aangenaam te maken. Deze familie moet men beminnen, als een echt beeld der trouwhartige voorvaderen.
Dewijl ik ons ongeluk niet getrouw en treffend genoeg weet te schilderen, voer ik slechts de volgende punten aan, die het akeligste waren:
1) | Het ongelukkig toeval van het verlies onzer masten was in alle opzigten verschrikkelijk. |
2) | Hoorde men het gekerm der gekwetsten in de kajuit, op het dek het geschreeuw van den kapitein en de stuurlieden gedurende het loskappen der masten, onder het dek het angstgeschrei der passagiers, tot welken het water reeds 3 à 4 voeten hoog was doorgedrongen, en schrikkelijk was het gedruisch der holle zee, die terenhoog over ons heen sloeg. |
3) | Het hongeren der arme passagiers (dewijl men wegens den storm geen proviand uit het ruim halen kon), waardoor
|
| |
| |
| zeer vele kleine kinderen stierven. In vier of vijf dagen kregen wij niets te eten of te drinken. |
4) | Bij onze aankomst in Bergen werden de passagiers op een ander vaartuig, ook zonder masten, hetwelk aan De Zeeploeg vastgebonden was, overgezet. Een vreesselijke storm woedde den 14 Januarij uit het noordwesten, die het vaartuig van het fregat losrukte, en zoo de ongelukkige passagiers naar zee dreef. Ik was juist op De Arke Noachs (zoo noemde men het kleine vaartuig), om dit nieuwe verblijf der Emigranten te bezoeken, toen wij wegdreven. Groote booten en sloepen werden ons nagezonden, maar te laat om ons allen te redden. Het vaartuig stiet op eene klip, waartegen het verbrijzelde. Ik zelf deed een' sprong op leven of dood naar een klein vaartuig, reeds half vol water, hetwelk ons naderde, omtrent tien voeten verre in zee, om mij te redden; en deze ijsselijke sprong gelukte mij. Van 200 passagiers, die juist aan boord waren, verdronken 75; acht dagen daarna stierven 20 van uitputting; de overigen waren allen krank. |
Op de reis van Amsterdam tot Bergen stierven |
150 passag. |
Door de hooge zee van boord weggespoeld |
6 - en 2 matroz. |
Verongelukt met De Arke Noachs in Bergen |
95 - |
|
_____ |
|
251 passagiers. |
|
|