Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gier-arend.(Volgens nadere Waarnemingen.)
De Gier-arendGa naar voetnoot(*), ook Lammeren-gier, en, van wege zijnen sterkgehaarden baard, met den naam van Baard-gier bestempeld, heeft voornamelijk zijn verblijs op de hoogste en ontoegankelijkste Alpen van Zwitserland, Savoijen en Tyrol, en welligt ook op de Pyreneën. Hij is de grootste Europesche vogel, wiens uitgespreide vleugelen omtrent tien voeten omtreks bevatten. Zijne geliefdste spijs zijn geiten, bokken, schapen en kalveren. Hij vergenoegt zich echter ook met | |
[pagina 410]
| |
bergrotten, hazen, vossen; ja, bij gebrek van iets anders, met hoenders, honden enz. Men wil, dat hij ook kleine kinderen, ja zelfs volwassene menschen, zoude aanvallen. Dit laatste is echter twijfelachtig. Veeleer schijnt uit het berigt der jagers te blijken, dat hij, bij zulk eenen aanval, met eene onbeschrijfelijke kracht en snelheid, en het geluid van een ongesmeerd wagenrad, in volle gramschap, alleenlijk zijn nest poogt te beveiligen in de ontzettende rotsdiepten, alwaar hij de eijeren broedt, en waar zeer zelden eenig mensch nadert; terwijl hij alsdan het voorwerp van zijnen toorn met de kracht zijner vleugelen in den afgrond poogt neder te storten, en het snaphaanschot alleen hem terugjaagt. Niet, zoo als de Steen-arend, heft hij zijnen buit in de hoogte, en voert dien door de lucht; maar, bij het ontwaren van eene geit of schaap nabij eene steilte, schiet hij van boven lijnregt op zijne prooi, grijpt het dier met zijne klaauwen, en voert het met zich in den afgrond, of stort het, te zwaar zijnde, naar beneden, alwaar hij het dan verslindt. Even als de Condor, rukt hij eerst de oogen uit, scheurt dan het onderlijf open, verzwelgt de ingewanden en daarna het overige vleesch; het overschot is voor den volgenden dag. In het voorjaar, als hij jongen heeft, rigt hij groote verwoesting aan onder lammeren en jonge geiten. Ook honden zijn voor hem niet veilig. In den winter, en bij grooten honger, valt hij ook op krengen, en is alsdan somtijds in vallen te vangen. Zijne gulzigheid is verbazend, en zijn sterk maagsap stelt hem in staat, om de hardste beenen, in korten tijd, te verteren. Zijn bek en keel zijn zoo wijd, dat men zonder moeite met de vuist tot onder in de maag kan dringen; zoodat ook de sterkste beenen door dezelve kunnen gaan, en doorgaans reeds doorvreten in de maag gevonden worden. Een Gier-arend, op den Kunkelberg in Graubunderland in een' val onverzeerd gevangen, gaf aanleiding tot de navolgende opmerkingen: | |
[pagina 411]
| |
In het begin van zijne gevangenschap was de vogel ongemeen schuw, dook onder het gaan zoo diep hij maar kon, stak bij den aanblik van een' mensch den kop in het hooi, dat in een' hoek van de kamer lag, en bleef in dit postuur bijna een' geheelen dag. In elke houding, die men hem gaf, bleef hij zoo lang men bij hem stond, ja ook nog eene poos nadat men het vertrek verlaten had. Men kon hem op den rug leggen, en den kop naar goedvinden wenden; hij liet alles geworden, lag als dood, en slechts zijn vurig oog duidde leven aan. Twee of drie dagen lang stak hij den kop altijd in den hoek der kamer of in het donker, vooral wanneer er vele menschen waren. Naderhand stond hij dag en nacht op eene stang, die men hem gegeven had, doch op welke men hem echter tillen moest. Alle zijne bewegingen waren over het algemeen langzaam, zwaarmoedig en traag; zonder noodzakelijkheid verroerde hij geen teen; slechts zijn heerlijk oog en de kop waren dikwijls in beweging, en met een' scherpen, doordringenden blik bekeek hij de hem genaderde voorwerpen. Den strik, waarmede hij in het eerst gebonden was, verscheurde hij dadelijk met den snavel, en in het vervolg telkens weder, wanneer men hem gebonden had. Langzamerhand gewende hij zich aan de menschen; echter was hij na vijf maanden nog zoo schuw, dat hij naauwelijks in tegenwoordigheid van zijn' meester at. Overigens gedroeg hij zich geheel zacht en goedaardig, liet zich zonder tegenstribbeling van de stang nemen, bij de uitgespreide vleugelen opligten, streelen, iets in den snavel hangen, enz. Zoo droeg hij eens eene tabakspijp wel een uur lang in den snavel; echter mogt dit slechts de geen doen, die dikwijls met hem omging; een' onbekende, die hem streelen wilde, beet hij vrij gevoelig in de hand; zelfs naar zijn' oppasser sloeg hij eenige malen onvoorziens met den snavel; anders kon men wel den vinger in denzelven steken, zonder dat hij dien drukte; echter zocht hij denzelven met de tong weg te stooten. Ander geluid | |
[pagina 412]
| |
dan een zacht fluiten gaf hij nooit; in vrijheid laat hij in de vlugt een doordringend phihihi! hooren. Dagelijks at hij anderhalf à twee ponden raauw kalfsvleesch; gemsenvleesch en ander wild, lever en hersens at hij zeer gaarne; beenen, intusschen, scheen hij boven het vleesch te verkiezen, zelfs wanneer zij geheel droog en krachteloos waren; hij slokte beenstukken van eene vuist groot in, al waren ze nog zoo scherp en puntig, zonder eenigen hinder. Was zijn honger niet groot, dan vatte hij het stuk enkel met den haak des snavels, en hield het lang daarin, eer hij het inslokte; scheen de brok hem te groot, dan nam hij dien onder de klaauwen, en beproefde hem te verscheuren; ontviel hem een stuk, dan deed hij geene poging om het weder op te beuren, maar ging stil zitten, en hongerde liever twee of drie dagen, eer hij het weder opnam. Somwijlen at hij, even als de Gier, zoo veel, dat hij bijna niet meer ademen kon. Levende dieren zag hij dikwijls naauwelijks aan; een konijn en duif liepen ongestraft om hem heen; hij scheen zich geheel niet om hen te bekommeren, hoewel hij hen in het eerst scherp aanzag; eene kat, die in de kamer kwam, nam dadelijk de vlugt, zonder dat hij beweging maakte om haar te vervolgen; maar wanneer kinderen of honden in het vertrek kwamen, rolden zijne oogen begeerig in het rond, en meermalen beproefde hij, honden te betrappen. Eindelijk ging zijne schuwheid geheel over; hij werd geheel tam, en scheen zonder valschheid te zijn. Hij at nu zonder schroom, al waren er ook nog zoo vele lieden tegenwoordig. Wierp men hem doode vogels voor, dan rukte hij hun met den snavel kop, pooten en vleugels af, en ontdeed het ligchaam schoon van de huid, die hij liggen liet; levende kraaijen en hoenders, die men hem voorhield, pakte hij heel bedaard, beet hen den kop af, en at hen vervolgens op. Eens nuttigde hij omtrent een pond beenen en vleesch, en verteerde beide in weinige uren. Beenen at hij het liefst, wanneer men ze vooraf in water gestoken had. Kleine | |
[pagina 413]
| |
vogels en visschen at hij nooit. Water zag men hem nimmer drinken, ofschoon hij altijd een vat met water naast zich staan had; melk, daarentegen, slobberde hij gretig met zijn' gootachtigen ondersnavel. Onverteerbare wolle spoog hij nooit uit, gelijk andere roofvogels; slechts eenmaal zag men hem een' bal uitspuwen, die echter meest uit hooi bestond, dat hij toevallig mede ingeslokt had. Den dunnen, witten drek spoot hij, even als andere roofvogels, ver van zich. Bij hitte at hij mindere malen dan bij koude: beide kon hij zeer goed verdragen; nogtans had hij het gaarne, wanneer men hem bij groote hitte met water besprengde. Was hij boos, dan stak hij de kopvederen op, maar liet ze ras weder vallen, en bedaarde. Niettegenstaande deze vogel zijn' bek zeer dikwijls wette, was toch na anderhalf jaar de bovensnavel zoo sterk gewassen, dat dezelve zich ver over den ondersnavel heenkromde, en werkelijk het openen des beks daardoor eenigermate gehinderd werd. Doctor amstein, in Chur, bezat zoodanig een' vogel, die allengs zoo tam werd, dat hij hem dikwijls op den schouder vloog, met den snavel liefkoosde, en zorg droeg hem niet te kwetsen. De vatbaarheid, in de gevangenschap zulk een' tammen en zachten aard aan te nemen, is bij den Gier-arend des te ongewoner, daar hij in vrijheid zeer zeker de wildste en geduchtste roofvogel van Europa en de schrik van alle Alpen-dieren is. Dezen vogel schijnt derhalve het orgaan der goedaardigheid niet te ontbreken, hetwelk de Heer humboldt den Amerikaanschen Condor ganschelijk ontzegt. (Observat. de Zoologie, T. I. p. 53.) Wordt de Gier-arend in vrijheid geschoten of gekwetst, dan verweert hij zich met eene onbeschrijfelijke stoutheid en woede, en is dikwijls in staat, zijnen vijand, wanneer hij niet wél gewapend is, op de vlugt te drijven. Men weet gevallen, dat de jagers, die op hem schoten, zonder hem van belang te kwetsen, in de grootste verlegenheid geraakten. Woedend schiet hij dan op zijn' vijand neder, slaat hem met de vleugels, en kwetst hem met den snavel. |
|