Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Mengelwerk.Het leven van SannazariusGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 390]
| |
en betwisteden elkander den roem dier edele overwinning. Daar ik voornemens was, het leven van een' dier letterhelden te schetsen, viel mijne aandacht op eenen dichter, die niet alleen om zijne ongemeene verstandsgaven, maar ook (hetgeen veel meer is) om zijne braafheid, alle achting verdient; die, hoewel een vreemdeling, en daarom ons misschien minder belangrijk kunnende schijnen, echter, wegens zijne opregtheid, eerlijkheid en trouw, deugden, den Hollander bijzonder eigen, dien naam overwaardig zou zijn; ik bedoel den onsterfelijken jacobus, of, zoo als hij zich naderhand noemde, actius sincerus sannazarius. Het is een oud gevoelen, bevestigd door de overeenstemming van de meeste wijzen, van de vroegste tijden af, dat de geboortegrond veel invloeds heeft op de gelukkige voortbrengst van groote vernuften. De waarheid hiervan heb ik niet alleen altijd geloofd, omdat het eenparig oordeel van allen de stem der natuur is, maar ik ben in dezelve nog meer bevestigd, toen ik nadacht, dat sannazarius in die stad geboren is, waarin reeds vóór hem zoo vele uitstekende mannen het eerste levenslicht aanschonwden: want Napels kan onder hare overige sieraden zich ook op haren burger sannazarius beroemen. In deze vermaarde stad werd hij den 28 Julij 1458 uit een adelijk geslacht geboren, hetwelk vruchtbaar geweest was in mannen, die, door kunsten van vrede en van oorlog, het vaderland ongemeene diensten bewezen hadden, maar niemand opgeleverd had, die door geleerdheid zich een' naam maakte. Jakob sannazarius was dus de eerste, die zich de luisterrijke daden zijner familie door eenen nieuwen en duurzamer luister van geleerdheid waardig betoonde. In zijne vroegste kindschheid werd hij reeds vaderloos; welk verlies, hoe smartelijk ook, echter door de teedere zorge van eene brave en verstandige moeder minder gevoeld werd: want nog meer door haar voorbeeld dan door lessen leidde zij hem en zijnen broeder | |
[pagina 391]
| |
tot de deugd op, en spaarde noch moelte noch kosten, om hun een voortreffelijk onderwijs te bezorgen; waarin het geluk haar bij uitnemendheid diende, daar zij in junianus majus, die destijds te Napels bloeide, eenen man aantrof, wiens geleerdheid en geschiktheid tot den zoo moeijelijken post van onderwijzer uitmuntend was en algemeen geroemd werd. Deze nam hen onder zijne leerlingen aan, en leerde hun de Grieksche en Latijnsche talen, waarin zij binnen korten tijd ongewone vorderingen maakten. Al ras bemerkte de schrandere majus, welk een dichterlijke aanleg in jakob schuilde, en wist niet, wat hij meer bewonderen zou, zijne vurige verbeeldingskracht in iets voortreffelijks en verhevens voort te brengen, of zijne levendigheid van gevoel bij het lezen of aanhooren van de eene of andere schoone plaats eens dichters, of zijn zeer fijn oordeel in het beste te kiezen. Het is eene waarheid, door de ondervinding van alle tijden bevestigd, dat velen, door uitmuntende en bijna goddelijke natuurgaven, door zichzelven groote dichters geworden zijn; dat de natuur zonder onderwijs dikwijls meer vermogen gehad heeft, dan het onderwijs zonder de natuur: doch niet minder waar is het, dat er iets buitengewoons en uitstekends pleegt te ontstaan, zoo het onderwijs den natuurlijken aanleg te stade komt. Majus, dit inziende, maakte hem vroegtijdig bekend met de beste Grieksche en Latijnsche dichters, en spoorde hem aan, om deze tot zijne modellen te nemen. Terwijl sannazarius dus verder gelukkig in zijne studiën onder zulk een' kundigen leidsman voortging, werd hij kort daarna, tot zijne groote droefheid, genoodzaakt, denzelven te verlaten. Want zijne moeder, wegens de duurte der levensmiddelen, het naar haren staat en waardigheid te Napels niet meer kunnende uithouden, ging naar haar landgoed te Nocera di Pagani, gelegen in eene zeer vermakelijke streek, en leefde daar wel te vreden en genoegelijk met hare zonen, die door hunne vlijt en deugd haar het gemis van rijken overvloed meer dan vergoed- | |
[pagina 392]
| |
den. Wat toch kan voor eene moeder genoegelijker zijn, dan brave kinderen? Al konde zij dan niet, even als andere voorname vrouwen, met paarlen en juweelen pronken, zij mogt met de beroemde cornelia zeggen: deze zijn mijne juweelen, deze zijn mijne sieraden. Intusschen studeerde hij met ijver op de door majus gewezene manier voort, en las, behalve andere schrijvers, voornamelijk virgilius, wiens dichterlijke schoonheden hem van dien tijd af tot aan het laatst zijns levens altijd bekoorden, en hem in het herders- en heldendicht ter navolginge strekten. In dit bekoorlijk oord, waar de natuur alle hare rijkdommen met eene milde hand ten toon spreidde en zijne ziel geheel in verrukking bragt, werd hij als gedrongen, om te beproeven, wat hij zelf in de dichtkunst vermogt. Geen wonder! Door de aanhoudende lezing der beste dichters en zijnen natuurlijken aanleg, welke zich meer en meer ontwikkelde, was hij een dichter, eer hij het nog dacht te worden. Voorzeker, zoo correggio ooit regt had, terwijl hij voor een der meesterstukken van rafaël stond, te zeggen: Ik ben ook een schilder, het zou sannazarius op dien tijd reeds betaamd hebben, uit te roepen: Ik ben ook een dichter. Hij begon dus zijn Arcadië, hetwelk, wel is waar, op eenige plaatsen blijken droeg van een' nog jeugdigen aanvanger, maar waarin de geleerden van dien tijd den grooten man reeds ontdekten. Zijn vorige leermeester majus, wien de welvaart zijner leerlingen en de bloei der wetenschappen zeer ter harte gingen, konde het niet langer onverschillig aanzien, dat een zoo edel vernuft, hetwelk zoo veel beloofde, en zoo waardig was in het openbaar en in het gezigt der aanzienlijkste mannen te schitteren, daar in het verborgene en in de vergetelheid bleef. Hij spoorde daarom de moeder ten sterkste aan, om haren zoon naar Napels terug te zenden. Wat de onkosten betrof, die zou zij rijkelijk vergoed vinden in de opbrengst zijner eigen vlijt. Deze raad was te welmeenend en te trouw, dan dat zij niet gereedelijk | |
[pagina 393]
| |
aan denzelven het oor leende. Zij keerde derhalve met hare beide zoons naar Napels terug. Behalve zijnen vriend en leermeester majus, geraakte hij nu in het onderwijs en de verkeering van den grooten joannes pontanus, een man in bijna alle wetenschappen ervaren, en vooral in de kennis der fraaije letteren. Deze had te zijnen huize eene akademie opgerigt, (zoo noemde hij zijne school, op de wijze van plato) waar, op gezette dagen, alle liefhebbers der wetenschappen en beoefenaars der dichtkunst, welke te Napels waren, bijeenkwamen. De bloem des adels en der voornaamste jongelingschap vloeide van alle kanten tot zijn huis, als tot een' tempel van wijsheid en der zanggodinnen, bijeen. Ieder zocht hem; ieder begeerde hem als den raads- en leidsman in zijne studiën; ieder reikhalsde naar zijnen omgang. En waarlijk niet ten onregte. Want hij versierde zijne verbazende geleerdheid met eene innemendheid van karakter zonder wederga; zoodat het moeijelijk te beslissen stond, of hij geleerder dan beminnelijker man was. De rampspoeden, in zijne vroege kindschheid en jongelingschap geleden, hadden het vuur van zijnen geest getemperd, niet onderdrukt; de kennis der wetenschappen had zijn hart verzacht, niet verhoovaardigd; en, om met horatius te spreken, de beoefening van het schoone en edele was voor hem een borstwapen geworden, hetwelk hem in de deugd bevestigde. Er is een tijd geweest, dat onze eerste staatsmannen met even veel geluks de lier hanteerden, als het roer des staats bestuurden, dat zij niet slechts Mecenaten, maar ook strenge beoefenaars der geleerdheid waren. Zulk een man was ook pontanus. Geene beslommeringen van het rijksbestuur, geene moeijelijke en gewigtige gezantschappen hielden hem van de edele oefeningen des geestes terug. Gelukkig was dan sannazarius, wien het gebeuren mogt, dien Napelschen plato tot zijnen leeraar te hebben! Gelukkig was pontanus, wien zulk een leerling ten deel viel! Er was niemand, die hem in geest en werkzaamheid even- | |
[pagina 394]
| |
aarde; niemand, die in zoo korten tijd zulke verbazende vorderingen maakte; zoodat, gelijk de Atheensche plato, zijnen ijverigen leerling aristoteles schielijk van zijne overige toehoorders onderscheidde, sannazarius ook weldra bij zijnen meester den voorrang had. Groote en uitstekende zielen zijn gelijk aan de vlam; zij kunnen even min als deze lang verborgen blijven. Pontanus vatte eene vriendschap voor hem op, welke standvastig en duurzaam was. Want, daar er niets is, hetwelk meer tot vriendschap uitlokt, dan gelijkheid van aard, zoo zal men toestemmen, dat braven de braven, geleerden de geleerden beminnen en zich onderling verbinden, alsof zij door bloedverwantschap en de natuur verbonden waren. Pontanus beminde de wetenschappen met geheel zijn hart; sannazarius gloeide voor dezelve. Pontanus achtte niets hooger dan de waarheid en opregtheid; sannazarius was de opregtheid zelve. Pontanus haatte alle opgeblazenheid en zelfverheffing; sannazarius was bewonderenswaardig door zijne bescheidenheid en nederigheid. Met één woord, door de natuur waren beiden tot het goede en edele gevormd, door oefening in hetzelve toegenomen, door standvastigen wil daarin versterkt. Terwijl hij nu onder dezen kundigen gids het rijke veld der geleerdheid en de bloemrijke paden der dichtkunst betrad, en zijn geest door het rijpere doorzigt van dien letterheld al meer en meer verlicht en beschaafd werd, vatte hij voor eene maagd uit de adelijke familie der bonifacii, met name carmosina, eene vurige liefde op, welke, omdat zij niet met wederliefde beantwoord werd, hem veel smarts veroorzaakte. Dan, gelijk de dichtkunst den voorspoed sieraad bijzet, en een troost en toevlugt geeft in tegenspoed, zoo wendde hij zich tot hare veelvermogende kracht, en vond daar, zoo niet eene geheele genezing, ten minste verligting zijner zorge. In sierlijke gezangen vol teederheids gaf hij, even als de zachtvloeijende petrar- | |
[pagina 395]
| |
cha, zijnen beknelden boezem lucht, en verwierf zich hierdoor eenen niet minderen roem bij zijne tijdgenooten, dan de bevallige dichter van Vaucluse bij de zijne. Toen hij echter bemerkte, dat zijn hartstogt zich weer op nieuw met meerdere kracht begon te verheffen, reisde hij naar Frankrijk, om, ware het mogelijk, door van lucht te veranderen, ook van gedachten te verwisselen. Doch, in plaats van daar rust en kalmte te vinden, voelde hij er het gemis van hare aanschouwing nog te meer, waar het verlangen naar zijn vaderland bijkwam, zoodat hij spoedig terugkeerde. Maar hoe werd zijne verwachting te leur gesteld! Zij, naar wier bezit hij zoo zeer gewenscht had, was, in den bloei van haren leeftijd, kort vóór zijne aankomst overleden. Hoe zeer deze ramp hem trof, toonen zijne herdersdichten in de Latijnsche en Italiaansche talen, waarin hij haren ontijdigen dood, onder den verdichten naam van phyllis, zeer aandoenlijk betreurt. Deze en andere gedichten maakten, dat er een groote naam van hem uitging, welke niet alleen overal verbreid werd, maar ook tot het hof van koning ferdinand doordrong. Federic, des konings oudste zoon, een groot liefhebber der dichtkunst, kreeg eene sterke begeerte om hem te zien. Sannazarius werd derhalve tot hem ontboden, en was slechts eenen korten tijd in zijn gezelschap geweest, toen hij hem geheel voor zich had ingenomen. Deze vorst was zeer gezet op vertooningen en schouwspelen, bijzonder op zulke, die buitengewoon en nieuw van gedachten, pracht en uitvoering waren; werken, die een vaardig vernuft, buitengemeen oordeel, rijkheid en grootheid van geest en denkbeelden eischten. Sannazarius, van nature hiertoe gevormd, voldeed zijnen begunstiger volkomen, en won hierdoor geheelenal zijne vriendschap. Deze vlugheid verwierf hem ook de hoogachting en toegenegenheid van koning ferdinand en alfonsus, hertog van Calabriä, en van alle aanzienlijken, zoo | |
[pagina 396]
| |
wel vrouwen als mannen, die beminnaars der dichtkunst waren. De roem der letteren voldeed hem alleen niet; de overge rfde dapperheid zijner voorouderen spoorde hem aan, de zijne door de wapenen te beproeven. Hij deed derhalve eenen krijgstogt mede, onder den zoo even genoemden alfonsus, om Otranto te herwinnen, en de Turken, die zich van die stad meester gemaakt hadden, er uit te drijven, en hielp denzelsden veldheer in Nomentum en Tivoli te veroveren. De rust, welke hem van de wapenen overig was, besteedde hij aan het opstellen van gedichten, of liet zich door zijnen bediende, een jongeling van beschaafde zeden en door hemzelven onderwezen, de gedichten van propertius, die op muzijk gebragt waren, voorspelen. Veelligt verwondert zich iemand, dat, onder het gedruisch der wapenen en het gewoel der legerplaatse, sannazarius zich met het beoefenen der dichtkunst nog konde bezig houden; doch hij wete, dat deze studie dit boven de meeste andere wetenschappen vooruit heeft, dat dezelve geschikt is voor alle plaatsen: zij vermaakt te huis en vervrolijkt buitenshuis; zij overnacht met ons, en gaat met ons buitenslands. Te midden van loeijende stormen en onweders, besteedde onze beroemde landgenoot broekhuizen, toen hij het vaderland ter zee diende, den tijd, dien hij ledig had, aan de dichtkunst, om door die hemelsche oefening somwijlen lucht te geven aan zijnen beklemden geest, en door hoogere bespiegelingen zijnen druk te verzachten. De vermaarde Duitsche dichter kleist wist even goed in zijne tent de lier te bespelen, als op het slagveld het zwaard voor vaderland en koning te zwaaijen. Na het eindigen dier veldtogten, kwam sannazarius, met roem overladen, in zijne geboorteplaats terug, en klom al meer in de achting zijner landgenooten, en vooral in die van federic. Toen, na onderscheidene opvolgingen, het rijk aan dezen gekomen was, dachten allen, en niet ten onregte, dat sannazarius, die | |
[pagina 397]
| |
zoo wel in drukkenden nood als in voorspoed de getrouwe vriend van federic gebleven was, de grootste voordeelen en aanzienlijkste posten verkrijgen zoude. Doch allen bedrogen zich in hunne meening: want federic beschonk zijne andere vrienden met hooge en winstgevende ambten, en gaf sannazarius slechts een middelmatig jaarlijksch inkomen en eene landhoeve, Mergilline geheeten, op het hangen van den berg Posilipo, niet verre van Napels, zijnde meer om de bekoorlijke ligging dan om hare rijke opbrengsten geacht. Sannazarius nam deze schaarsche bedeeling in het begin zeer euvel op, niet te vreden, dat hem voor alle zijne diensten zulk eene geringe belooning gegeven werd, daar verscheidenen, die op verre na niet met hem te vergelijken waren, zoo onverdiend hem voorgetrokken werden; doch in het vervolg, door de vermakelijke ligging der plaatse bekoord, verhief hij zijn landgoed hemelhoog. Had horatius reden om zijn lot benijdenswaardig te noemen, omdat hij, verwijderd van het stadsgewoel, de schoone natuur op zijn landgoed te Tibur ten volle genoot, en zich daar ongestoord aan de dichtkunst konde overgeven; was hij verrukt door het verheven en prachtig gezigt van den waterval des Anioos, die zich van eene verbazende hoogte in eene groene vallei nederstortte, en langs honderden bogten met den Tiber vereenigde; bekoorde hem het frissche groen van Tibur, en de kabbelende beekjes, waardoor zijne boomgaarden besproeid werden, - niet minder gelukkig rekende zich sannazarius, dat hij, der verderfelijke hoflucht onttogen, de heilzame lucht der natuur vrij mogt inademen, en zich storeloos met de Muzen vermaken; dat het heerlijke woud van Mergilline en de met laurieren digt beplante heuvels hem in de brandende middagzon eene verkwikkende koelte aanboden; dat hij zich verlustigen konde met het gezigt der Toscaansche zee, die niet verre van zijn landgoed hare statige golven verhief. Vier jaren genoot hij daar eene onafgebroken rust, die door het ongeluk van zij- | |
[pagina 398]
| |
nen koninklijken vriend afgebroken werd. Deze, door de vereenigde magten van lodewijk, koning van Frankrijk, en van ferdinand, koning van Spanje, uit zijn rijk gedreven, leverde weder een in het oog loopend bewijs van de nietigheid der aardsche grootheid op. Beroofd van alles, verliet hij zijn rijk, en vlugtte, door weinigen zijner vrienden vergezeld; want het grootste gedeelte wendde zich derwaarts, waar de glans des geluks schitterde. De overigen, die hem bijgebleven waren, verdwenen ook langzamerhand, de een na den ander. Maar sannazarius, die zulk eene laaghartigheid verfoeide, gaf toen blijken van getrouwheid, die hem nog meer vereeren, dan zijne groote geleerdheid. Zoo schielijk hij konde, verkocht hij eenige zijner goederen, gaf den ongelukkigen vlugteling al zijn geld tot onderstand in zijne ballingschap, houdende voor zich ter naauwernood, hetgeen hij tot levensonderhoud noodig had, week niet van zijne zijde, en bleef zoo lang bij hem, tot dat hij, door zorg en verdriet afgemat, den geest gaf. Nooit konde hij den edelen federic vergeten; met aandoening sprak hij van hem; met een warm gevoel van vriendschap roemde hij hem in zijne verzen. Bij deszelfs begrafenis stortte hij eenen vloed van tranen. Hoe grootmoedig bij beleedigingen, hemzelven aangedaan, vattede hij eene onverzoenlijke veete op tegen deszelfs verachtelijke vijanden, welke hij niet naliet in dat hatelijk licht te stellen, hetwelk zij zoo zeer verdienden. Zonder zich aan gevaar te bekreunen, viel hij alexander den VIen zijnen zoon cesar borgia, de hevigste vervolgers van federic, in zijne geschriften aan, en maakte hen het voorwerp van algemeene verachting. Veelligt keurt iemand zulk eene daad als roekeloosheid af, van zoo magtige heerschers onverschrokken aan te tasten, die hem veel kwaads, ja den dood berokkenen konden. Zoo redeneert de beschroomde voorzigtigheid; maar de ware moedige, die zich geener misdaad bewust is, en door geene schuld behoeft te verbleeken, is als een koperen muur. Hij | |
[pagina 399]
| |
staat pal bij het dreigen der gevaren. Al stortte alles in, die val zoude hem zonder schrik treffen. De rede en de wijsgeerte hadden zijne voornemens eenen vasten grondslag, en sterkte bijgezet tot hetgeen hij uitvoerde. Hij werd noch door toejuiching noch door afkeuring van het eens genomen besluit afgebragt; standvastig en onveranderlijk bleef hij bij hetgeen hij deed, als het gevolg van een welgewikt overleg. Hij had vastelijk besloten, de boosheid ten toon te stellen en zijnen vriend te wreken, en volhardde in dit zijn voornemen met eene mannelijke standvastigheid; hetwelk den snooden ontzag, en den braven achting en eerbied voor hem inboezemde. Wanneer hij nu aan alle de pligten van teedere vriendschap voldaan had, keerde hij in het jaar 1503, in het 45ste jaar zijns ouderdoms, naar Napels terug; hebbende verscheidene zeer oude handschriften, welke hij in Frankrijk opgedaan had, bij zich, als de gedichten van gratius faliscus en olympius nemesianus over de jagt, die van rutilius nomantianus, martialis, ausonius en solinus. In dien tijd regeerde koningin joanna te Napels, bij welke sannazarius zeer gezien was, zoo om zijne ongemeene geleerdheid, als innemende beschaafdheid. Dat terugstootende, dat stroeve in het gedrag, die onhebbelijkheid in manieren, doorgaans het gebrek van te groote afzondering en opsluiting in het eenzaam boekvertrek, had hij gelukkig, door somtijds zijne studiën met den omgang der aanzienlijke wereld af te wisselen, reeds vroeg weten te vermijden. Maar zijne beschaafdheid was verre van gezochtheid of gemaaktheid; zij sproot voort uit een opregt, zacht en welmeenend hart. Die natuurlijke eenvoudigheid, die openhartige en van alle ruwheid ver verwijderde rondborstigheid, waaraan hij zijnen tweeden naam verschuldigd was, en welke te voren den edelen pontanus voorhem ingenomen had, trok ieder voort, als door eene onzigtbare tooverkracht, tot eene onwillekeurige genegenheid en hoogachting, welke, zoo waar, als het een- | |
[pagina 400]
| |
voudige en natuurlijke het kenmerk van het ware en het duurzaamste is, niet voor een oogenblik, maar voor altoos stand hield. Onder den hosstoet van dezo koningin bevond zich cassandra marchese, bij elkz eer gezien, zoo om hare schoonheid, als vaardigheid, juistheid en vastheid van oordeel, vergezeld van bevallige geleerdheid. Schoone zielen kennen elkander terstond. Een opslag, een blik van het oog neemt hen, zonder dat zij nog een woord gesproken hebben, op eene voor hen zelv' onbegrijpelijke wijze, dadelijk voor elkander in; en die eerste blik, welke hunne harten zoo zacht, zoo aangenaam roert, beslist dikwijls voor jaren. Zoodra had niet het zuiver, helder en geestvol oog van cassandra dat van sannazarius ontmoet, of het stortte dat hemelsch en zalig gevoel van toegenegenheid en liefde in zijne ziel, die niet dan met den dood eindigde. Doch dezelve was eene Platonische liefde; daar hij, de schoonheid van hare ziel uit de schoonheid van hare leest opmakende, op de eerstgenoemde alleen zijne aandacht vestigde: want de jaren, waarin de driften dikwerf over de rede de heerschappij voeren, waren reeds voor hem vervlogen. Dat deze verkeering voor hem als dichter eene groote aanwinst was, zal, geloof ik, niemand in twijfel trekken. De vrouwen toch zijn het, in wier school dichters en redenaars den smaak voor het bevallige, zachte en kiesche het best kunnen inoogsten. De ondervinding van alle tijden heeft het geleerd. In geestdrift voor het bevallige en schoone heeft zeker geen volk de Grieken geëvenaard. Hunne geschriften muntten hierin boven die van andere natiën uit. En deze Grieken waren juist dat fijne, dat kiesche en bevallige aan hunne verkeering met de vrouwen verpligt. Een pericles, een socrates schaamden zich niet, om bij de schrandere aspasia dikwijls ter schole te gaan. Wat derhalve aspasia voor hen was, dat was cassandra voor sannazarius; en nog meer, want zij was een voorbeeld van deugd en kuischheid. Aan haar schreef | |
[pagina 401]
| |
hij die schoone elegie, welke zijn leven behelst. Haar droeg hij zijne Italiaansche gedichten op, waarin hij haar de geleerdste der vrouwen noemt. Te midden van deze verkeering, werd hij door de Venetianen tot een bezoek uitgenoodigd; waaraan hij te gereeder voldeed, omdat er naast zijn vaderland geene plaats was welke hij meer genegenheids toedroeg, dan Venetië. De verwachting, welke de Venetianen van hem hadden, was nog grooter, dan de naam, die er van zijn vernuft en geleerdheid uitging; en de verwachting zelve werd bij zijne aankomst door de bewondering nog verre overtroffen. Het was in dien tijd, dat hij de zoo beroemde verzen op Venetië maakte, waarvoor hij zich niet alleen koninklijk beloond zag, maar zelfs zijne afbeelding, door titiaan geschilderd, werd op de oude raadzaal onder de aanzienlijksten van Venetië opgehangen; eene eer, welke te grooter was, omdat zij te zeldzamer ten deele viel. Nu was hij tot eene hoogte gestegen, die elk ander, van eene mindere zielesterkte, duizelig zoude gemaakt hebben; doch hij behoorde tot die waarlijk zeldzame menschen, welke noch het geluk tot trotschheid en ongebondenheid verleidt, noch het ongeluk ter neder slaat. Met eere overladen, en aanmerkelijk in vermogen toegenomen, keerde hij in zijn vaderland terug, waar hij, in den schoot der vriendschap en in het beoefenen der zanggodinnen, verder de overige dagen zijns levens met rust dacht door te brengen. Dan, deze werd niet lang daarna zeer ongelukkig door eene ijsselijke pest verstoord, van welke men naauwelijks een voorbeeld wist. Eene hevige branding in het hoofd, roodheid en ontsteking der oogen, eene bloedende keel en tong waren de voorboden dezer afschuwelijke ziekte; daarop volgde heeschheid en benaauwdheid op de borst; kleine puisten en zweren verspreidden zich over het geheele ligchaam, en eene ondragelijke hitte stroomde de ongelukkigen door de aderen. Geneesmiddelen hielpen weinigof niets. Niemand bijna, hoe sterk ook, was tegen | |
[pagina 402]
| |
het geweld der ziekte bestand. Het noodlottigste van alles in die ramp was, dat, zoodra zich iemand door dezelve voelde aangetast, hij, geheel verbijsterd, aan zijn behoud begon te wanhopen; hetwelk het onheil nog verergerde, want nu ging hij reddeloos verloren. Deze ziekte rigtte eene schrikkelijke verwoesting onder de stedelingen aan. Velen, door een beginsel van deugd aangespoord, zich schamende hunne vrienden in nood te laten, moesten hunne edelmoedige hulpvaardigheid met den dood betalen. Velen, door de besmetting afgeschrikt, lieten de hunnen aan zichzelven over, zoodat zij als het vee wegstierven. Bedienden, zich van alle gehoorzaamheid ontslagen rekenende, hoorden niet meer naar het gejammer hunner meesters, maar ontvlugtten in der haast. Overal, waar water was, lagen verscheidene rampzaligen met den dood te worstelen; want daar zochten zij hunnen onleschbaren dorst en de brandende hitte, die hun binnenste verschroeide, te blusschen. Eenigen zelfs storteden zich zinneloos in den stroom, en vonden daar het einde hunner rampen. Hier liepen ouders, die het gemis hunner kinderen, daar kinderen, die het verlies hunner ouderen betreurden, als wanhopigen rond. De teederste betrekkingen waren zelfs bij velen in koele onverschilligheid veranderd. De broeder ontvlugtte den broeder, de vriend ontweek den vriend, als den ergsten vijand. Een verward geschreeuw en gehuil klom overal ten hemel, waaronder de honderden klokken, met haar somber en eentoonig gebrom, den akeligen doodgalm duizendwerf herhaalden. Menigeen, door de overmaat der ramp gevoelloos geworden, zag niet meer naar redding om, maar wachtte op de plaats, waar hij lag, het einde zijns levens en van zijn lijden af. Menigeen liep naar kerken en gewijde plaatsen, om, daar menschelijke hulp niet baatte, den Goddelijken bijstand af te smeeken, maar viel, onder afgrijselijke smarten, al biddende voor de altaren dood ter neder. Aanzienlijken - maar wie denkt hier nog om aanzien en menschelijke onder- | |
[pagina 403]
| |
scheiding, waar zijne nietigheid zoo luide gepredikt wordt? In dit schrikkelijk tijdstip vlugtte sannazarius naar zijn landgoed, waar hij, het gevaar ontkomen, het lot van velen zijner vrienden en landgenooten hartelijk betreurde. Zijne vriendin cassandra woonde toen ruim eene Italiaansche mijl van Mergilline af, waar hij haar dagelijks kwam bezoeken. Hij had toen den ouderdom van 70 jaren bereikt, en leide, zonder eenige vermoeijenis te gevoelen, dezen weg gemakkelijk af. Hij konde zich wel niet, even als de stervende cyrus bij xenophon, beroemen, dat hij niet bemerkte, dat zijn ouderdom zwakker was, dan zijne jeugd geweest was; maar oefening en matigheid hadden hem veel van de kracht zijner jeugd doen behouden. Doch zijn geest en geheugen waren nog even sterk, als in zijne jongelingsjaren; welk voorregt hij aan onafgebrokene studie te danken had. Veel heeft hij geschreven, deels in zijne moedertaal, deels in de Latijnsche. Onder zijne Italiaansche is Arcadië het voornaamste; een werk zijner jeugd, in hetwelk hij, hoezeer het ook geprezen werd, in rijperen leeftijd veel te berispen vond. Want hij beschouwde het als een weelderig uitvloeisel zijner jeugdige verbeelding, aan hetwelk de beschaving van een gezonder oordeel ontbrak. Zijne elegiën, waarin hij den deftigen propertius volgde, en deszelfs verhevenheid door de teederheid van tibullus en de zoetvloeijendheid van ovidius temperde, zijn zacht, vloeijende, en van eene natuurlijke bevalligheid. Maar in het heldendicht is het hem bij uitnemendheid gelukt, den majestueuzen virgilius na te volgen; iets, hetwelk velen getracht hebben, maar weinigen gelukt is. Zijn onsterfelijk gedicht, over de baringe der Maagd, draagt uitstekende blijken, welk eene gelijkheid hij, in rijkheid van gedachten, grootschheid van vinding, sierlijkheid en kracht van uitdrukking, met virgilius heeft; zoodat, indien niet de zaken, welke hij behandelt, eenen schrijver van lateren tijd verrieden, men denken zou, dat men den Mantu- | |
[pagina 404]
| |
aanschen dichter zelven las. Deze gelijkheid nu schijnt mij te moeten toegeschreven worden, niet aan eene meerdere geleerdheid of kunst van bewerking, maar aan eene geheel andere oorzaak. Sannazarius had, door de weldadigheid der natuur, eenen gelijken aard en een gelijk verstand als virgilius ontvangen. Hunne teederhartigheid, hun gevoel van het verhevene, hun fijn gehoor in het werktuigelijke der dichtkunst was gelijk. En beiden waren zij braaf en deugdzaam; hetwelk mij voorkomt een noodzakelijk vereischte te zijn, om een groot dichter te worden. Waarom, immers, zou men niet even goed mogen vooronderstellen, dat, gelijk het eene geliefkoosde stelling der ouden was, dat een redenaar een braaf man moest zijn, alzoo ook hij, die een groot dichter wenscht te worden, eerst beginnen moet een braaf man te wezen? Beiden besteedden zij in het bewerken en beschaven hunner gedichten even veel moeite en tijd, en sannazarius, naar de meening van verscheidenen, al te veel; zoodat hij wel eens berispt werd, van even als protogenes, die al verbeterende en veranderende de hand van zijne schilderstukken niet konde afhouden, in zijne gedichten te werk te gaan. Maar de tijd, door hen als bij voorraad op woeker gezet, heeft hun daarvoor, na de afwerking, tot rente eene duurzame waarde in betaling gegeven. Want, werd de groote apelles, zijn tijdgenoot, bij het aanschouwen van een schilderstuk van dezen zijnen kunstgenoot, het werk van zeven jaren, zoo zeer verrukt, dat hij in het eerst van verbaasdheid geene woorden konde uitbrengen, en eindelijk uitriep: verbazend, voortreffelijk werkstuk van vlijt en kunst! - was dit kunstgewrocht, door de roofzuchtige handen der Romeinen naar Rome vervoerd, lang het voorwerp van bewondering der eerste kenners, - niet minder stond een geleerde bembus, de tijd- en kunstgenoot van onzen dichter, verbaasd en opgetogen over het dichtstuk de partu Virginis: niet anders was onze geleerde landgenoot vanbroekhuizen, | |
[pagina 405]
| |
ruim twee eeuwen daarna, als buiten zichzelven vervoerd, bij het lezen der verzen van sannazarius. Eindelijk hadden zij nog dit met elkander gemeen, dat zij bij hunne geleerdheid eene beminnelijke bescheidenheid voegden, en geen te stout zelfvertrouwen voedden. Gaarne raadpleegden zij hunne vrienden. Virgilius onderwierp zijne verzen aan het oordeel van eenen horatius en varus, sannazarius aan dat van pontanus en pudericus, die, blind zijnde, gelijk de wijsgeer democritus, het wit van het zwart wel niet konde onderscheiden, maar hetgeen groot, edel en goed was zeer wel wist te beoordeelen. Belangende de andere gedichten van sannazarius, deze zijn visscherszangen, in welke soort van gedicht hij de eerste was; zeer geestige en puntige epigrammen, en verscheidene andere, die, naar het eenparig oordeel der kundigste kenners, eene sierlijkheid en schoonheid hebben, der eeuwe van augustus waardig. Intusschen vermaakte hij zich nog eenigen tijd ongestoord met de letteroefeningen en in het gezelschap zijner vriendin, maar werd eindelijk weder gedwongen, het stil verblijf der Muzen te verlaten. De invallende krijg noodzaakte elk, het land te verlaten, en zich naar de stad te begeven, waarin filibert van chalons, veldheer van keizer karel en onderkoning van Na pels, (want Napels behoorde toen aan karel den V) zich opgesloten had, omdat hij in het open veld tegen de Franschen niet bestand was. In de landhoeve Mergilline had de vijandelijke bevelhebber eene sterke wacht gelegd. Naauwelijks had filibert dezelve daar uitgedreven, of hij beval, de plaats te verwoesten. Dit trof den gevoeligen dichter zoo geweldig, dat hij den naam des onderkonings van dien tijd af niet hooren mogt. Ja, men verhaalt, dat hij, gevaarlijk ziek liggende, en de tijding van filibert's dood vernemende, zich, zoo zwak hij was, opbeurde en uitriep: ‘Zoo heeft dan de wrekende oorlogsgod den barbaar- | |
[pagina 406]
| |
schen vijand der zanggodinnen zijne misdaad doen boeten!’ - Zoo na lag hem Mergilline aan het hart; waarom hij het ook, zoo spoedig hij kon, zoo veel mogelijk, herstellen liet. Men kon niet ligt iemand aantreffen, die meer geneigd tot en geschikt voor de vriendschap was. Hoe gaarne hij met zijne gestorvene vrienden sprak, van wier geschriften hij eenen uitmuntenden voorraad bezat, verdiepte hij zich echter nooit zoo zeer in derzelver lezing, dat hij ook niet naar het gezelschap zijner levende vrienden haakte. De toegang tot hem stond altijd voor hen open. Hunne gesprekken betroffen doorgaans het een of ander stuk van geleerdheid, waarover zij dan op de wijze der oude wijsgeeren met elkander redekavelden. En viel het gesprek op de dichtkunst, dan was hij, daar zij zijne meerderheid in die kunst erkenden en van hem wenschten te leeren, de socrates onder zijne leerlingen; waarom pontanus, in zijne zamenspraak de Numero Poetico, en antonius meriturnus, een der geleerdste en schranderste mannen van zijnen tijd, in zijn heerlijk werk over den dichter, hem, als hoofdpersoon, sprekende invoeren. En niettegenstaande hij de eerste was, en algemeen daarvoor gehouden werd, was hij verre van trotsche aanmatiging en vooringenomenheid met zichzelven: nooit zoude hij zich boven iemand zijner vrienden, zelfs niet boven den geringsten, verheffen; waarom hij alle die laatdunkende geleerden en kleingeestige bedillers, doorgaans menschen van geringe en oppervlakkige geleerdheid, nadrukkelijk verfoeide. Grootelijks beminde hij boert, maar bevallige, geestige, vrolijke boert, zonder bitterheid. Men behoeft zich derhalve niet te verwonderen, dat zijn omgang door de aanzienlijkste, geleerdste en beschaafdste mannen gezocht werd. Doch, gelijk deze dingen veel toebrengen om vriendschapsverbindtenissen aan te gaan en te onderhouden, zijn zij eenter slechts de sausen, waardoor de vriendschap begoten wordt. Maar die grootere, verhevener en heiliger eigenschap- | |
[pagina 407]
| |
pen, trouw, opregtheid, standvastigheid, waarachtige toegenegenheid, dankbaarheid, en de beste wil om te helpen, werden ook in hem aangetroffen. Die eenmaal in zijne vriendschap was opgenomen, bleef in dezelve aanhoudend. Onder alle zijne vrienden was hem geen dierbaarder dan pontanus, wien hij bij zijn leven het andere deel zijner ziele noemde. Hoe dikwijls sprak hij, onder zijne vrienden zittende, van deszelfs zachte zeden, van deszelfs godsvrucht, milddadigheid, goedheid jegens allen! met welk eene geestdrift verhief hij deszelfs geleerdheid! met welk eene aandoening sprak hij van zijne vriendschap en gemeenschappelijke letteroefeningen met denzelven! hoeveel genoegen gaf het hem, als hij hun verhaalde, hoe hij den eerbiedwaardigen grijsaard dikwijls, na de bespiegeling van goddelijke en menschelijke zaken, als eenen tweeden wijzen cato, in den tuin van zijn Antiniaansch landgoed plantende en snoeijende had aangetroffen; hoe zij, na dien verkwikkelijken arbeid, al wandelende langs boomrijke dreven, over de natuur spraken, en van dien tempel der Godheid met hunne gedachten tot de Godheid zelve opklommen, en in bewondering en aanbidding als van de aarde waren opgenomen! Hij vereerde de nagedachtenis van zijnen vriend nog op eene andere, niet minder uitmuntende wijze. Gelijk pontanus door die goddelijke vlam, waarvan zijne borst gloeide, in hem de liefde tot het goede en schoone ontstoken had, zoo plagt hij alle die jongelingen, in welke hij eenen voortreffelijken aanleg bespeurde, met eenen onvermoeiden ijver tot het beoefenen der deugd en der wetenschappen aan te vuren, en hen in hunne studiën te helpen. Daar hij zich zoo jegens vreemden gedroeg, valt het ligt te begrijpen, hoe hij jegens de zijnen was. Zijne gedichten getuigen, met welk eene teedere liefde hij zijne moeder beminde, met welk eene droefheid hij over haren dood werd aangedaan. Ofschoon er wel niet gemeld wordt, hoe hij bij hare begrafenis te moede was, dunkt mij, dat men hem veilig | |
[pagina 408]
| |
dien lof mag toeschrijven, waarop de voortreffelijke atticus zich bij de uitvaart van zijne moeder beroemde: dat hij zich nooit met haar had behoeven te verzoenen. Men bewondert ook nog in hem zijne groote zucht voor regtvaardigheid en zijne genegenheid voor zijne landgenooten. De onderdrukten vonden in hem eenen vasten steun en toeverlaat, de onderdrukkers eenen strengen en onomkoopbaren tegenstrever. Het lust mij, hiervan een voorbeeld aan te halen, hetwelk ik reken genoeg te zijn, om wegens het overige te oordeelen. Na den inval der Franschen op het Napelsch grondgebied, werd overal het regt en de billijkheid met voeten getreden. Niet alleen de vreemde, maar ook de Napolitaansche ambtenaren, door lage hebzucht gedreven, verrijkten zich, door misdaad op misdaad te stapelen; de goederen der aanzienlijken werden verbeurd verklaard; aan de geringere burgers werd hun klein vermogen, onder allerlei voorwendsels, met geweld afgeperst. De willekeur der moedwillige overwinnaars was voor de overwonnenen eene wet. Velen hadden den wil, weinigen den moed om te klagen. Sannazarius gaat vol verontwaardiging naar den opperbevelhebber, stelt hem de zaak vrijmoedig voor, en verzoekt, dat er eindelijk paal en perk mogt gesteld worden aan die schreeuwende onregtvaardigheden; en, dit niet batende, zendt hij hem eene elegie, waarin hij de godin der geregtigheid tegen hem klagende invoert, met dat gevolg, dat de veldheer zich bewegen liet. Hij stierf, in het huis van zijne beminde cassandra, met de gelatenheid van een Christenwijsgeer, in het 72ste jaar zijns ouderdoms, betreurd door vrienden en gezegend door dankbare medeburgers. Men rigtte hem eene prachtige graftombe op, geheel van marmer, in de kerk, welke hij zelf had laten stichten, bij den berg Posilipo, niet verre van het graf van virgilius; zoodat zij, die in kunst en geleerdheid zoo gelijk waren, ook door hunne grafplaatsen naauw aan elkander vereenigd zijn. | |
[pagina 409]
| |
Indien eens weder een andere Nederlandsche francius met stillen eerbied het graf van virgilius bezoeke, die ga ook eenige schreden verder, meer naar den zeekant, en bezoeke dat van sannazarius; en als hij dan het kunstig bewerkte marmer der graftombe bewondert, o! dan denke hij, dat hetzelve door den alles vernielenden tijd vergaat, maar dat hij, die er onder rust, schoon tot stof vergaan, nog leeft, en altijd leven zal, in het aandenken der nakomelingschap: want dát is eerst het leven, hetwelk ons, als geheiligd, gedurende alle eeuwen aan onze natuurgenooten vertegenwoordigt, door geene jaren vermindert of verzwakt wordt, maar van dezelve als nieuwe kracht en vastheid ontleent, niet door den tijd verliest in schoonheid en luister, maar al schooner en schooner, al luisterrijker en luisterrijker zich voor de volgende en voorbijgaande geslachten vertoont.
NB. In de hoosdpunten van dit levensverhaal heb ik vulpius, zijnen levensbeschrijver, gevolgd. Men vindt het achter de gedichten van sannazarius, door den heer vlaming uitgegeven. |
|