zulks, en zeide: ‘Dat beeldje is der opmerkinge niet geheei onwaardig: het is de eerste proeve eens naauw achtjarigen knaaps, die nog nooit een schilderstuk had gezien. Mijne ouders,’ dus voer de goede man voort, ‘behoorden tot de stillen in den lande, die elke vorming tot eenige, zoo zij meenden, nuttelooze kunst of wetenschap voor onbestaanbaar met den eenvoud en de heiligheid eens Christelijken wandels hielden, en lieten mij alzoo geen onderwijs in het teekenen geven; ook ontbrak het hun daartoe aan middelen zoo wel als aan gelegenheid, want wij woonden ongeveer twintig mijlen verte van Philadelphia. Ik was de jongste onder tien zusters, en werd over het geheel niet aangespoord, doch ook niet verhinderd, om eenige bijzondere neiging op te volgen. Hetgene mij in de Natuur verrukte, dat teekende ik na, zoo goed of slecht het dan ook zijn mogt. Toevallig bezocht ons een vriend. Hij vond behagen in mijne proeven, en zond mij na zijne thuiskomst een kistje met penseelen en verwen, en - dit stukje doek; en, tot mijne groote blijdschap, lag eene prent onder in het kostbare geschenk. Nimmer vergeet ik den wellust, met welken ik den kleinen schat beschouwde en weder beschouwde! Ik plaatste denzelven digt bij mijn bed, en strekte van tijd tot tijd des nachts de hand daarnaar uit, om te voelen, of hij er nog wel stond. Des anderen morgens verstak ik dien zorgvuldig, en verzon allerlei kunstgrepen, om het aangeboden vermaak ter dege te genieten. Den volgenden dag sloop ik stilletjes ter schole uit. De meester, wiens lieveling ik was, werd bezorgd voor mij, en liet vernemen, of ik ziek was. Dit gaf aanleiding tot eene ontdekking. Mijne moeder, mij het begane vergrijp voorhoudende, werd getroffen van de vrijmoedigheid, met welke ik hetzelve bekende, en liet zich te vreden stellen door de verzekering, dat ik den volgenden morgen zonder fout naar school zou gaan. Intusschen volgde zij mij heimelijk in mijne
schuilplaats, waar ik dit zelsde beeldje naar de koperen plaat afmaalde. Ik was bedremmeld bij hare onverwachte verschijning, maar bood de schets terstond mijner moeder aan. “Hebt gij dat geschilderd, benjamin?” zeide zij. - “Ja, moeder!” - Zij sloeg de armen om mijnen hals, en kuste mij teederlijk. Deze kus maakte mij tot Schilder.’