Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
De levensstaf.Ga naar voetnoot(*)Lieve menschen, mij een woord!
Ja; elk draagt zijn pakje voort,
Op den reisweg van dit leven.
Daarvan werd, in schooner lied,
Dan ik, zwakke! thans u bied,
Ons een trouwe schets gegeven;
Daarvan zong, op juister toon,
Fikscher zanger ons, zoo schoon!
Maar, Hij, die ons dezen last
Op de schoud'ren heeft gepast,
Hij, die ons dit pak doet dragen,
Bood ons, op het hobb'lig pad,
Vonden wij ons afgemat,
Ook iets, om den gang te schragen.
Hij, die elk zijn pakje gaf,
Bood den wandelaar een' staf.
Duldt, dat ik, schoon arm in taal,
U daarvan een beeldt'nis maal',
En verschoont de flaauwe trekken!
Makkers op den levenstogt,
Denkt: ook 't distelvinkje mogt
Soms een poos onze aandacht wekken.
Wand'laars! onder kout en zang
Valt de weg toch minder lang.
Of het pak ons drukken moog,
Heeft Hij, die ons 't vrachtje woog,
Ons de hoop op beter leven,
Tot een steunsel in de hand,
Op den weg naar 't vaderland,
Tot een' staf op reis, gegeven.
Schikt Hij pakje en reiskleedij,
Ook den staf voegt Hij daarbij.
| |
[pagina 384]
| |
Pelgrims op de levensbaan,
Moedig, vat dien staf dan aan!
Minder zal de vracht u drukken.
Hoe 't geweld u tegendruischt,
Klemt en knelt hem in de vuist!
Laat u nooit dien staf ontrukken!
In wat nacht gij om u tast,
Houdt dien steun kloekmoedig vast!
't Is uw wapen, wandelaar!
In het nijpendst reisgevaar.
Loopt uw togt door wildernissen,
Waar het roofgeboefte schuilt,
En, om prooi, de tijger huilt,
Of venijnige adders sissen,
Zwaai dien staf, op uwe schreén,
Moedig voor en om u heen!
't Is het steunsel, dat uw' voet,
Pelgrim! vaak voor struik'len hoedt
Op de gladde, oneffen sporen;
't Is uw polsstok in moeras,
Over kuil en waterplas; -
Nooit dien uit de hand verloren!
Met hem komt gij, is het nood,
Over poel en kuil en sloot.
Ja, hoe zwaar een' last gij torscht,
't Is het rustpunt, dat u schorst; -
Hoe wij hijgen, zuchten, stenen,
't Schenkt ons nieuwe kracht en moed; -
o! Het doet ons, vaak, zoo goed,
Stilstaande, op dien staf te lenen;
En wij stappen, uitgerust,
Weêr den reisweg op met lust.
Waartoe klagt en kracht verspild?
Moedig 't bundeltje opgetild!
Knellen de al te stijve banden,
Rijgt ze losser, zoo gij kunt,
En de vracht het u vergunt.
Komt, den pelgrimsstaf in handen!
| |
[pagina 385]
| |
Broeders! aan den rand van 't graf
Steunen wij nog op dien staf.
Maar, aan menig' reisgenoot
Valt de vracht zoo zwaar als lood;
'k Hoor hem over matheid klagen; -
Ach! de man miskent het nut
Van zijn' staf; daar hij dien stut,
En de stut niet hem blijft dragen.
Ei, gebruik hem, op den weg,
Broeder, met meer overleg!
Ginder werpt er een zijn' staf,
Verre, als ontuig, van zich af,
Waant zich boven steun verheven; -
Arme dwaas! hij loopt, gewis,
Bij den nacht, het spoor vlak mis,
En hij moet in d'afgrond sneven;
En, terwijl hij zinkt ter neêr,
Wenscht hij zich dien reisstaf weê
Nog een' and'ren strompelaar
Valt zijn eigen staf te zwaar,
En hij zoekt naar ranke teenen; -
Ach! hij steunt op 't broze riet,
Daar de staf zijn hand ontschiet:
Maar, hij kan er niet op lenen;
De eerste schrede, die hij zet,
Wordt hij door zijn' last verplet.
Zalig ieder wandelaar,
Wél hem, wél ons al te gaêr,
Als wij, op den weg van 't leven,
Schoon door 't levenspak gedrukt,
Rustende op dien staf gebukt,
't Oog omhoog, steeds voorwaarts streven!
Leggen we allen, dan, dien staf
Aan de hemelpoort eerst af!
J.B. Chr.
Utrecht, Mei 1818.
|
|