De eigen haard.
Niet in ongebonden zinnen,
Waar de ziel verkwijnt van binnen
En 't geweten bloost voor God;
Niet aan weidsche feestbanketten,
Niet bij opgestapeid goud,
Zal de vreugd zich nederzetten,
En het hart blijft leêg en koud.
Moog' de schijn het oog verblinden,
Lokken tot vergank'lijk goed,
Broeders! wilt gij vreugde vinden,
Zoekt haar in een stil gemoed.
Waar de ziel tot God durft naad'ren,
Aan geen boozen lust geboeid,
En het bloed, door hart en aad'ren,
Met gelijken polsslag vloeit;
Waar de woeste dristen zwijgen
En 't geweten niet verklaagt,
Broeders! daar is vreugd te krijgen,
Vruchtloos elders nagejaagd.
't Is vergeefs in zuider landen,
Waar de zon het aardrijk roost;
| |
't Is vergeefs op noorder stranden,
Waar geen bloude Aurora bloost;
't Is vergeefs, dat stroom en winden
Passen op uw snelle vaart:
Broeders! wilt gij vrede vinden,
Zoekt hem aan uw' eigen haard;
Zoekt er al uw waar genoegen,
Al uw wellust, al uw heil,
En geen jagen, en geen zwoegen
Voer' begeerte boven 't peil.
Laat dan vrij van verre blinken,
Wien het klatergoud behaagt,
Opwaarts rijzen, nederzinken,
Die aan vloed en eb zich waagt;
Laat hem vrij naar boven streven.
Streven met verdwaasden kop,
Nu terug, dan voortgedreven,
Broeders! wen ge uw beste vrinden,
Met uw innig hart vertrouwd,
In den kleinen kring moogt vinden,
Daar opregtheid zitting houdt;
Of, omringd van gade en telgen,
Neêrzit aan den eigen haard,
En het zoet genot moogt zwelgen,
Dat u 't huislijk leven baart;
Wen gij 't kroost, van God geschonken,
Kind'ren, daar uw beeld in rest,
Van den reinsten wellust dronken,
Wen ge uw dierbare echtgenooten,
Moeders! daar uw ziel in leeft,
Houdt aan 't zalig hart gesloten,
Dat geen wensch meer over heeft, -
Broeders! vestigt dan uwe oogen
Op de pracht en praal der aard',
En een traan van mededoogen
Vloeije neêr op d' eigen haard.
|
|