| |
| |
| |
Raad eener moeder aan hare dochter.
Lieve Annaatje! trof een schicht
U van 't loerend minnewicht:
Wat verbergt ge mij uw smart!
Zink aan 't kloppend moederhart:
't Heeft, hoe diep uw wond ook zij,
Atijd troost of artsenij.
Als des levens lente bloeit,
't Vonkje in e ke borst ontgloeit;
Bloos dan niet om 't koestrend vuur:
't Is een weldaad van natuur.
Als een jongman in dien tijd
Om een vriendlijk lachje vrijt;
Nimmer wulpsch den hoogen gloed
Van de schaamte rijzen doet;
Niet als wufte vlinders zweeft;
Eerbied voor elk bloempje heeft;
Hulde, maar geen' wierook biedt:
't Zedig meisje schuw' hem niet.
Vraagt, bestaanbaar met hare eer,
Hij allengs een lonkje meêr;
Eindlijk, in een' zaalgen stond,
Fluistrend 't jawoord van haar' mond;
Spreekt in 't hart een zachte stem:
‘Meisje! waag het vrij met hem.’
Weet de kiesche maagd daarbij,
Dat hem de onschuld heilig zij:
o! Dan gunn' de vroomste zus,
Rein als de engel, d'eersten kus;
En die kus zij beider eed:
‘Met u draag ik lief en leed.’
Ééns die zoete vrucht geplukt;
Ééns in de armen hem gedrukt;
Ééns de harten uitgestort:
(Meisje! 's levens lente is kort.)
| |
| |
Wind dan, klijf! u om hem heên,
En de rank en stam worde één.
Bloos, Annaatje! bloos dan niet,
Daar u 't moederoog doorziet.
Aan haar' boezem, in haar' arm
Is 't, als in uw kindschheid, warm;
Gloeit nog, met ondoosbren gloed,
Liefde voor haar kroost, haar bloed.
Meisje! noem den lievling vrij:
En ook dierbaar wordt hij mij.
Noem hem, lieve! noem hem luid:
De eedle man is de eer der bruid;
Leg, Annaatje! leg den knoop,
Zalig door genot en hoop.
Maar, o dierbre! neem mijn' raad,
Als een' gids in d'echtenstaat.
Sleept zoo ligt een stroom ons meê:
De oude stuurman kent die baan,
En wijst rif en klip ons aan.
Hij, die mijne Annaatje koos,
Roemt haar als een schoone roos.
Meisje, stel hem niet te leur:
Bied hem steeds den zoetsten geur;
Zorg, o mijn geliefkoosd kind!
Dat hij schaars een' doren vind':
Stekels zijn der liefdes graf;
Leg ze dan bij 't outer af.
Waak ook voor uw teeder schoon:
't Is der vuurge mannen kroon.
Wat hem eenmaal heeft behaagd,
Sier' de vrouw gelijk de maagd.
Blijf, als 't kiesche meisje, net:
Op den man kleeft elke smet.
Wat de tijd ook rooven moog',
Zijt bevallig in zijn oog.
| |
| |
't Jeugdig schoon, 'k beken het, vliedt;
Maar dit bloempje dorre niet.
Plant de rampspoed in uw huis
Nu en dan een bitter kruis:
Vijl de scherpe lijdenspunt
Stomp en zacht, zoo veel gij kunt;
Help hem dragen, 't is uw pligt:
Liefde maakt ons pak zoo ligt.
Drijft er soms een wolkjen aan:
Teedre vrouw! leid af d'orkaan.
Voor het strijken van uw hand
Is de rimpel niet bestand;
't Vriendlijk lachje van uw oog
Trekt den nevel ras omhoog:
En de drift, hoe hoog gestemd,
Wordt straks in uw' arm getemd.
De echtstam kwijnt, is 't wijfje koel:
Vrouw! gij heerscht slechts door 't gevoel.
Leg dien schepter nimmer af:
En de man kust zelfs uw' staf.
Terg of plaag hem door geen gril:
Om de liefde draaije uw spil.
Strooi haar bloemen op zijn pad:
En gij oogst den rijksten schat.
Schenkt die liefde u lagchend ooft,
Door haar' reinen gloed gestoofd:
Bloeit een wichtjen op uw' schoot,
Schoon als 't blozend morgenrood;
Huppelt vrolijk aan uw zij
o, Bewaak die zoete vrucht:
Heilzaam is reeds vroeg de tucht;
Rijke grond dient trouw gewied:
Later sterft het onkruid niet.
Waak dan rustloos; 'k blijve u borg:
't Vaderhart loont moederzorg!
| |
| |
Werk zoo in den tuin van d'echt:
't Slingren voegt niet aan de vrouw:
't Leidt haar af van eer en trouw.
Waar de weg ter zijde loopt,
Wordt de hechtste band ontknoopt.
Maar, door heel het leven heên,
Onafscheidlijk lotgemeen;
Één in blijdschap, één in smart;
Één in wenschen, één van hart:
Zoo zult ge, als de zomer vlugt,
Bij des winters grijze lucht,
Schoon geen lentezon meer schijn',
|
|