Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
kenden man, welke haren bezitter van het eene ongeluk in het andere stortten, en waarvan hij zich alleen met het verlies van zijn geheel vermogen bevrijden konde? Thans wil ik die van een paar nog veel zonderlinger muilen, in veel korter begrip, verhalen, welke eene jonge, beminnelijke vrouw in nog veel grooter ongeluk had kunnen storten, voor zoo verre men ten minste het verlies der liefde voor grooter houdt, dan dat van geldvermogen. Op mijne laatste reis maakte ik eenen omweg van twintig mijlen, om mijnen vriend waller weder te zien, die eerst onlangs, en wel, zoo als ik uit zijne brieven vernam, zeer gelukkig, gehuwd was. Bij onze ontmoeting bevond ik, dat hij mij van zijne geliefde echtgenoote niet te veel gezegd had: zij was zeer schoon, zeer beminnelijk, zeer goed, en zeer geestig. Reeds in het eerste kwartier uurs had ik haar, als de waardige vrouw van een' der beste menschen, leeren beminnen. Gij weet, mijne vriendin dat er voor meer bejaarde mannen geene aangenamer betrekking plaats heeft, dan die tot de echtgenooten of beminden van onze vrienden. Reeds van het eerlle oogenblik af is men voor haar geen vreemdeling meer. Elke oplettendheid, welke zij aan ons betoonen, geldt den geliefden echtvriend even zeer. In hem eeren zij ons; zij tchenken ons haar vertrouwen, en hebben zij iets aan hem anders te wenschen, dat ontdekken zij niet aan vader of moeder, noch aan zuster, bloedverwanten en vriendinnen, maar aan ons, welken zij beschouwen als één te zijn met hem, welken zij als bedaard en onpartijdig om raad te plegen, en tevens als deelnemende genoeg aanmerken, om met warmte en onbaatzuchtig te handelen. Hetgene ik dus elders reeds gewoon was, viel mij ook alhier te beurt. Elke scheidsmuur tusschen ons was en door de vroegere berigten van mijnen vriend wegens mij, en door mijne brieven, welken hij haar had medegedeeld, te eenemale geweken: zij behandelde mij, van het eerste oogenblik af, met de teedere en opregte vertrouwelijkheid eens ouden vriends, en ik van mijne zijde kwam hare edele ziel reeds halverwege te gemoet. Terstond moest ik haar beloven, acht dagen bij haar te vertoeven, en ik deed zulks gaarne, echter onder deze voorwaarde, dat ik regt huisselijk met hen verkeeren mogt, en zij aan geene andere verstrooijingen of vermaken te mijnen behoeve zouden denken. | |
[pagina 370]
| |
Reeds op den tweeden dag bemerkte ik, dat niet alles zóó was, als wel behoorde. De jonge vrouw was onuitputtelijk in lofprijzing en in het afschilderen van haar geluk, om zulk eenen man den haren te noemen: en echter vroeg zij mij, of ik ook, in onze vroegere verkeering, groote ongelijkvormigheden, zekere plotselijk ontstaande, ofschoon ras voorbijgaande, luimen in hem had waargenomen? - Ik moest hierop een ontkennend antwoord geven; en daar zij, even min als ik, te voren daarvan eenig spoor bemerkt had, viel het eigenaardig besluit, dat zulks eerst sedert het huwelijk konde ontstaan zijn. Wij stelden hetzelve alzoo op rekening van zijne bezigheden, of wel van kleine verdrietelijkheden, waarvan hij zelf niet eens spreken wilde; en het gelukte mij, haar volkomen gerust te stellen. Intusschen was dit voor mij genoeg, om hem eens wat scherper in het oog te zien; en ziedaar! ik betrapte hem dadelijk op deze luimen; zelfs scheen hij mij op verre na niet zoo opgeruimd te zijn, als ik hem in zijnen toestand en volgens zijn eigen schrijven gemeend had te moeten beschouwen. Bij eene eenzame wandeling deelde ik hem mijne opmerking ronduit mede. Hij ontzette, en sloeg de oogen neder. Nu begon ik, op mijne wijze, nader te vragen. Weldra bevond ik, dat de echtgenoote het voorwerp van zijnen kommer was. Dan, volgens zijne eigen verzekering, was zij in het huwelijk geheel niet veranderd, maar even beminnelijk en goed als voorheen, zonder eenig gebrek te ontwikkelen, dat zij voormaals verborgen hield; zij was de waarheid en gelijkmatigheid zelve. ‘En echter (voegde hij er bij) kan ik het zelf volstrekt niet verklaren; ik heb een gevoel, dat mij juist des te meer kwelt, hoe minder mijn verstand het kan regtvaardigen: ik geloof, dat ik mijne vrouw niet meer óó beminne, als vóór onzen trouwdag.’ - Daar nu de grond van dit zonderlinge geenszins in zedelijke oorzaken konde gelegen zijn, deed ik ligchamelijke vermoeden; doch zijne ontkenning was zeer nadrukkelijk, daar hij het tegendeel stellig verzekerde. Nu werd de knoop van het raadsel doorgehakt, als gelegen in een duister, onbepaald en ongegrond gevoel. Ik beriep mij op de kracht van zijnen geest, als volkomen berekend om zoodanig gevoel te vermeesteren. Hij be oofde mij alle waakzaamheid over zich zelf. Wij weidden breed uit in den lof | |
[pagina 371]
| |
der schoone en treffelijke vrouw. Hij achtte zich in haar bezit gelukkig, en wij keerden zeer vrolijk huiswaarts. Intusschen bleef mijne oplettendheid op dit zelfde punt bij voortduring gevestigd, zonder zulks te doen bemerken. Nog altijd vermoedde ik in de vrouw zelve de eene of andere geringe aanleiding, welke het geheime misnoegen van mijnen vriend bewerkte; en ik besloot, niet eerder te vertrekken, dan nadat ik den grond ontdekt en weggenomen zoude hebben. Den volgenden morgen bekroop mij de lust, om mijnen vriend te bezoeken, eer hij uitging; waartoe ik, daar zulk een bezoek in mij ongewoon was, eenig voorwendsel behoefde, en ook ligtelijk vond. Beiden vond ik bij het ontbijt opgeruimd en vertrouwelijk. De vrouw maakte de koffij gereed. Wij kortswijlden. Zij stond van de sofa op, om iets te halen. Op dit oogenblik verbleekte mijn vriend; hij werd ontstemd; het gesprek verflaauwde, en hij scheen het gaarne te willen afbreken. Ik werd opmerkzaam, om iets te ontdekken, zonder echter iets anders te bemerken, dan zeker slepend of piepend geluid, als van sloffen of muilen, zoo dikwerf de vrouw door de kamer heen en weder ging. Heimelijk keek ik naar hare voeten, en zag inderdaad de neêrgetrapte schoenen, die, even als een paar muilen, dit onaangenaam geluid veroorzaakten. Op hetzelfde oogenblik keek ik hem in het oog, gelijk het zijne zich op mij vestigde. Zijne kleur werd hoogrood; hij zette het kopje verbijsterd neder, en ging henen. ‘o Hemel!’ sprak de vrouw, met een' diepen zucht; ziet gij nu? zoo is hij, en verandert op één oogenblik!’ ‘Geschiedt zulks meermalen?’ ‘o Ja, bijkans dagelijks.’ ‘Welligt kan hij, zoo als vele mannen, niet dulden, dat iemand de eet-, koffij- of thee-tafel verlaat, om iets te halen, dat vergeten is?’ ‘Ja, dit mag hij niet gaarne; maar hij zegt het dan, en schertst daarmede. Doch over het voorwerp zijner luimigheid spreekt hij geen woord.’ ‘Gebeurt zulks ook wel op andere tijden van den dag?’ ‘Zelden; ja, zoo ik mij wél bedenk, nooit.’ ‘Zoudt gij mij wel een zonderling verzoek willen toestaan?’ ‘Spreek, mijn vriend!’ | |
[pagina 372]
| |
‘Zijt slechts zoo goed, ons heden na de avondwandeling de thee gereed te maken.’ ‘Zeer gaarne, lieve vriend! maar hierin vind ik niets zonderiings.’ ‘Dat komt naderhand. Ik bid u, namelijk, - en ik maak staat op uwe vergiffenis, - alsdan deze zwierige sloffen aan de voeten te doen.’ ‘Die muilen? - Maar, ik bid u, wat hebben toch deze muilen met mijnen man gemeen?’ ‘Ik weet het niet. - Waarlijk, lieve vriendin, ik weet het nog niet; maar ik wensch het te ontdekken, en u of onzen vriend te bevredigen en gerust te stellen.’ Genoeg, ik verkreeg hare toestemming. Wij lachten over den zonderlingen inval en de koddige proef, welke wij nemen zouden. Alles ging naar mijnen wensch. Zoodra wij van onze avondwandeling thuis kwamen, en met de minzame huisvrouw aan de welgeordende theetafel zaten, vierden wij een huisselijk feest. Waller bedankte haar met eenen kus voor hare oplettendheid, en verklaarde, dat hij nog nooit zoo zeer naar een kop thee verlangd had, als tegenwoordig, en dat zij, zoo als altijd, zijnen wensch was voorgekomen. Wij waren zeer vergenoegd. Zoodra ons gesprek regt aan den gang en mijn vriend in de vrolijkste luim was, - reeds had een geheime wenk der vrouw mij verzekerd, dat de muilen gereed waren, - verzocht ik haar, uit haren lessenaar een gedicht van waller te halen, dat zij in bewaring had. Bij dezen gang door het vertrek liet zij ook dat aangename gepiep zeer duidelijk hooren, en knikte mij als in zegepraal toe. Op dit zelfde oogenblik was de goede luim van mijnen vriend verdwenen. Blijkbaar bedwong hij zich, en onderdrukte met moeite elke opbruising; maar hij sneed de voorlezing des gedichts af; het gesprek hield op; ja, hij bedacht zich, dat hij nog dezen avond iets te verrigten had, welk geen uitstel leed, en begaf zich naar zijne kamer. Nu kende ik met zekerheid de oorzaak zijner ontstemminge, en, hoe zeer ik den grond daarvan niet konde opgeven, de muilen echter waren niet meer te redden. Ik deelde aan de vrouw mijne overtuiging mede, en vergde haar de belofte af, om dat heilloos voetschoeisel voor altijd te verbannen. | |
[pagina 373]
| |
Ofschoon ik vele harer vragen niet konde beantwoorden, was zij echter bij zichzelve van de juistheid der waarneminge ten volle overtuigd; te meer, daar zij thans meende zich te kunnen herinneren, dat juist elke uitbarsting van kwade luim te gelijker tijd met het gekraak der ongelukkige muilen gepaard ging; en beloofde mij, bij voorraad, op mijn dringend verzoek, dat zij die, tot op de nadere oplossing der zaak, niet meer zoude aantrekken. Twee punten vooral behaagden mij in haar zeer; vooreerst, dat zij de gewoonte, door haar van hare moeder voor den vroegen morgen onnadenkende overgenomen, niet verontschuldigde, en ten anderen, dat zij zich geenszins op den gewonen eisch van dagelijksche vrouwen beriep, dat de man, namelijk, zich aan soortgelijke onschuldige kleinigheden gewennen moest. Gedurende de drie dagen, welken ik bij hen vertoefde, bleef mijn vriend zeer goed geluimd. Nimmer in den vroegen morgen ontstemd, was hij op den duur even vrolijk. Mijn naderend vertrek alleen gaf eene andere wending. Op den laatsten dag met elkander over het voorledene en toekomende vertrouwelijk sprekende, nam ik de gelegenheid waar, hem mijne ontdekking mede te deelen, en hem naar den grond der ontstemminge te vragen. Schoorvoetende erkende hij de waarheid der zaak. Wij gaven elkander onze verwondering te kennen, dat hij de ontdekking niet eerder gedaan had, en dat de invloed van het onaangenaam geluid zoo hevig en onweêrstaanbaar geweest ware. ‘Ja,’ sprak hij, zich bedenkende, ‘ik ken waarlijk niets hatelijker, dan dit geslof. Ik houd de muilen bij eene vrouw voor een teeken van achteloosheid en traagheid; ja, mag ik mijn diepst gevoel uitdrukken, zelfs van onzedelijkheid.’ Om de verklaring van dit verschijnsel te vinden, moest hij tot in zijne vroege jeugd terugtreden. Na zijner moeders dood, had eene tante de huishouding, en ook het opzigt over hem, waargenomen. Het was eene booze, wreede, en in het geheim ontuchtige vrouw geweest, die hem zijne jougd verbitterd en zijne verachting had opgewekt. Dit wijf had altijd muilen gedragen. Derzelver geluid had zich telkens met de vrees en den afkeer van haar persoon en met de voorstelling van vrouwelijke boosheid verbonden. Dit verband van voorstelling, sedert lang sluimerende, was nu door de muilen zijner vrouw op nieuw verlevendigd geworden. | |
[pagina 374]
| |
Nu was het raadsel opgelost. Met de innigste blijdschap omhelsde ik mijnen vriend. Ik liep naar zijne vrouw, en deelde haar met weinige woorden de oplossing mede. Zij schrikte; maar herstelde zich dra, greep met een vonkelend oog de ongelukkige muilen, knoopte die in een doek, en verzocht mij, haar te volgen. Vrolijk en met eene komischplegtige houding trad zij bij haren man in de kamer. ‘Kom, mijn vriend’ riep zij op een' heldhaftigen toon, ‘wij zullen op het altaar der Huisgoden een offer brengen.’ Zoo bragt zij ons in de keuken, alwaar een groo vuur brandde. ‘Daagt op, gij ongelukkigen!’ sprak zij, bij het ontknoopen van den doek, met eene stem, die ongevoelig van den komischen tot den aandoenlijken toon overging, ‘gij zult mij niet langer het hart van den besten man, noch aan hem slechts één oogenblik van vrolijkheid en genoegen meer ontrooven. Op het altaar der vreedzame Huisgoden offer ik u aan het geluk van huisselijke liefde, en met u alles, wat slechts in het geringste het gevoel van betamelijkheid, goeden smaak en schoonheid kwetsen kan.’ Met deze woorden wierp zij de muilen in het vuur, welke zeer vrolijk brandden en ras verteerden. Op dit oogenblik vielen de echtgenooten elkander om den hals, en konden bijkans niet ophouden met de teederste omhelzing onder het vragen en geven van vergiffenis; hernieuwende alzoo, onder het storten van vreugdetranen, het schoonste verbond der liefde. Daarop betuigden beide aan mij den opregtsten dank voor mijne ontdekking. ‘Één beding nog,’ voegde de edele vrouw daarbij: ‘gij moet deze gebeurtenis tot leering en waarschuwing van anderen opteekenen en laten drukken. Gij behoeft mij niet te ontzien: den naam alleen kunt gij achtêrwege laten. Want, mijn vriend, bij jonge vrouwen zijn nog vele andere soorten van muilen, al zitten zij juist niet aan de voeten, welke het fijn en zuiver gevoel van den man kwetsen, en voor welke zij maar al te zwaar, door het verlies van zijne achting en liefde, moeten boeten.’ Den volgenden dag vertrok ik, vol van den dank en de hartelijkste wenschen mijner gelukkige vrienden. Nog tegenwoordig geven de muilen in onze brieven ruime stof tot vrolijke toespelingen; en de beminnelijke vrouw vergeet nooit, al is het slechts bij taschrift, daarbij te voegen: dat er nog geene nieuwe muilen gekomen zijn. |
|