Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Mengelwerk.De kennisse gods uit de natuur. redevoering. Voorgelezen in de Maatschappij Felix Meritis, op den 5den Febr. 1818.
| |
[pagina 342]
| |
ken. Maar, wat leert ons onze zinnelijke gewaarwording in het algemeen? Zij leert ons, door het gevoel, eene zekere aandoening, eene zekere verandering in onzen toestand kennen, zoo dikwijls wij eenig zigtbaar of onzigtbaar ligchaam aanraken. Zij geeft ons, in het gehoor, wederom eene andere gewaarwording, door den natuurkundigen aan de beweging der lucht toegekend, en desgelijks in gevoel opgelost. Zij leert ons eindelijk zien; doch ook dit is, bij onderzoek, gebleken niets anders dan gevoel te zijn, door de teruggekaatste lichtstralen veroorzaakt, die een naauwkeurig beeld van elk ligchaam op het gevoelige netvlies in ons oog beschrijven. Het is dus, eigenlijk, in uzelven alleen, dat gij iets opmerkt en waarneemt. Of zekere dingen, die buiten u bestaan, daarvan de oorzaak zijn, is eene loutere vooronderstelling. En wanneer deze vooronderstelling al mogt doorgaan, dan weet gij nog niet, of dezelfde uitwendige zaken op alle menschen of alle wezens die zelfde uitwerking doen, dan of het enkel van uwe bewerktuiging afhangt, dat een steen niet als een boom, als een toon uit het muzijkinstrument, als een geheel onbekend iets aan u voorkome. De hooge en stellige toon, derhalve, waarop vele wijsgeeren gesproken hebben, voegt niet aan den mensch. Wij weten, ja, dat onze zintuigen, indien zij slechts gezond zijn en wél gebruikt worden, met elkander overeenstemmen; wij weten, dat zij voor ons veilige gidsen zijn bij onzen handel en wandel in dit leven; wij weten, dat zij eene stoffe ter bearbeiding aan ons verstand leveren, die den mensch tot een gelukkig, verwonderlijk en heerlijk wezen kan vormen. Doch, wat verder van de zaak zij, waarin het wezen der dingen besta, of wij ons het heelal naar deszelfs inwendige eigenschappen, of slechts op onze wijze, als door eene gekleurde middenstof, voorstellen, dit weet Hij alleen, die zijn maaksel kent, en die oor noch oog behoeft om hetzelve volkomenlijk te doorzien. Maar, moet ons dit dan tot eene geheele onzekerheid | |
[pagina 343]
| |
voeren omtrent alles, wat buiten het bereik onzer zinnen ligt? Is het uitgemaakt, dat wij mistasten, wanneer wij onze ondervinding in deze wereld toepassen op eene andere? Met één woord, moet deze beschouwing van den mensch, deze erkentenis zijner onwetenheid tot ongeloof voeren omtrent de hoogste belangen van onzen geest? Dit, M.H., ontkennen wij op de stelligste wijze. Ja, het is ons voornemen, niet slechts deze ontkentenis, op onderscheidene gronden, te staven, maar zelfs te doen zien, dat de inrigting der zigtbare natuur ons opleidt tot den onzienlijken God. Gunt mij hierbij uwe aandacht, T.: want het drooge en moeijelijke, tot hiertoe in onze stof gevonden, zal met den tijd tot het duidelijkste en aanminnigste overgaan; en wij vleijen ons, u, nu en dan ten minste, op zaken te zullen doen merken, die geenszins algemeen bekend en gemeenzaam mogen heeten. Indien wij eenmaal het woord in zijne gewone beteekenis willen nemen, en van wetenschap spreken, zoo verre die voor ons, menschen, mogelijk is, dan weten wij gewisselijk veel meer, dan wij met onze eigene zinnen hebben waargenomen. Ik spreek niet van hetgeen wij geloo en, ter goeder trouwe van een' ander' overnemen. Neen; wij zijn van eene menigte zaken, die wij niet gezien hebben, noch kunnen zien, even zoo zeker, als van hetgeen voor oogen is. Wat altijd wederkeert, onder allerlei afwisselingen en omstandigheden wederkeert, dat verwachten wij ook voor het vervolg; wat duizenden betuigen gezien te hebben, zonder dat er afspraak, gemeenschappelijk gebrek aan waarneming of aanleidelijkheid tot bedrog in de zaak zelve besta, dat nemen wij als ontwijfelbaar aan; wat in een aantal, ja in alle bekende eigenschappen aan eenig ander voorwerp gelijk is, dat maken wij staat, dat in meerdere, onbekende, zich op dezelfde wijze zal vertoonen. Bij voorbeeld: wij rekenen morgen op het licht van den dag; wij twijfelen niet, of er eene stad Batavia aanwezig zij; en wij zouden gewisselijk voor de wreedheid | |
[pagina 344]
| |
van den tijger vreezen, indien wij zijne gedaante, kleur en houding bij eenig dier in zijn vaderland ontdekten. Tot het verzamelen dezer kennis komen ons het geheugen, de opmerkzaamheid en vergelijking, met vele andere eigenschappen en kunstmiddelen, te hulp. Aldus ontdekken wij ook eenen zekeren invloed en afhankelijkheid der dingen op en van elkander; niet slechts wat betreft derzelver aanwezigheid in het algemeen, als eene opeenstapeling in den tijd en in de ruimte, volgens welke de Indiaansche filozofen zeiden, dat de aarde op eenen grooten olifant rustte, en deze weer op eenen anderen tot in het oneindige, of zoo als elk onzer geboren is uit zijne ouders, en die weer uit de hunnen; maar de grond der hoedanigheid van eene zaak, harer bijzondere eigenschappen en betrekkingen, is op dezelfde wijze, en wel voornamelijk, ergens buiten haar te zoeken. Zoo onderscheiden wij, zonder eenige moeite, het werk eens menschen van dat eens diers, het werk met opzet en beleid volbragt van de loutere vrucht des toevals. In enkele gevallen mogen wij hieromtrent al twijfelen, in negen-en-negentig van de honderd voorbeelden is alle onzekerheid buitengesloten. Maar, mogen wij, hetgeen we te dezen opzigte ontdekt hebben, ook toepassen op de werken der natuur? Mogen wij dezelven vergelijken met het werk des toevals, met het werk des dierlijken instincts, en eindelijk met dat van menschelijk beleid? Mogen wij zeggen: die natuur, aan welke alles wordt toegekend, is geen blind lot, want het werpt de bouwstoffen niet slechts daarheen, maar vormt ze, overal, tot een wél zamenhangend geheel; die natuur is geen bekrompen instinct, want de allergrootste afwisseling en verscheidenheid heerschen in hare gewrochten; die natuur heeft geene overeenkomst dan met den mensch, zich een zeker doel stellende, en middelen uitkiezende, om dat te bereiken; maar zij is veel magtiger, veel wijzer, veel grooter dan de mensch? Mogen wij zulke besluiten trekken, M.H., en die daarna al meer en meer zuiveren en verhef- | |
[pagina 345]
| |
fen; of begeven wij ons op deze wijze te verre van onzen grond? Columbus paste zijne kennis der afzonderlijke ligchamen toe op het evenwigt der gansche aarde; ging daarop af, om eene nieuwe wereld te zoeken, en bedroog zich niet. Newton leerde uit eenen vallenden appel het gansche hemelstelsel verklaren. Ja, hij wees de plaatse aan, waar zich nog eene planeet tusschen de overigen moest bevinden; en naauwelijks waren de verrekijkers tot genoegzame volkomenheid gebragt, of men zag ze dadelijk aan den hemel pralen. Waar zijn dan de grenzen? Waar moet ik ophouden, mijne verzamelde kennis, mijne billijke gevolgtrekking toe te passen? Ik erken, dit niet in te zien. - Dat ik, slechts in den tijd van oorzaak tot oorzaak opklimmende, ergens moet stilstaan, ergens een' eersten grond moet aannemen, om niet met den gymnosophist in eene ongerijmdheid te vervallen, - dit moge, ja, de schuld mijner zwakheid zijn, die geene eeuwigheid, geene oneindigheid kan denken. Maar ik vraag niet naar het eerste, ik vraag naar elk kunststuk der natuur: want, zoo gij mij antwoordt, dat deze fraaije bloem door genen struik, deze schoone knaap door die man en vrouw werd voortgebragt, zoo zult gij toch beider verwonderlijken vorm wel niet aan hun vernuft, aan hunnen wil en bedoeling toeschrijven. Neen: zij waren daarbij slechts middelen in de hand der natuur, slechts vormen, waarin zij hare stof verkoos te gieten. De man, die zich bij onzen leeftijd grooten naam verworven heeft door zijne beperking van 's menschen al te stoute vlugt in bovenzinnelijke streken, betuigt nogtans zekeren eerbied voor dit bewijs van Gods bestaan. Alleenlijk beweert hij, dat het geene schepping en almagt, maar slechts eene zekere schikking en gebied over de bestaande stof, geene eenheid, geene volmaakte wijsheid, en in het bijzonder geene heiligheid des Opperwezens zou kunnen bewijzen. Maar de leerlingen van dezen zelfden man doen ons de stof beschouwen, als bestaande uit twee grondkrachten, van welke die | |
[pagina 346]
| |
der aantrekking ééne is; en deze aantrekking houdt de wereldbollen bijeen, doet onze aarde om de zon wentelen, ziet zich in de chemische verwantschappen, ja in den groei der bewerktuigde ligchamen, volgens die zelfde wijsgeerenGa naar voetnoot(*), alleenlijk gewijzigd, en is zeker de grondslag van al het goede bijkans, dat natuur en kunst verschaffen mogen. Waar dan toch het werk der Goden moet geacht worden te beginnen? Vóór dat de bewuste kracht bestond? Maar toen bestond er ook geene stof. Naderhand derhalve? Maar dan blijft het voornaamste onverklaard, - dan staren wij de eeuwige stof aan als een gewrocht... neen, als eene Godheid, die onze eerste en hoogste hulde waardig is. Kiezen wij echter den veel eenvoudiger weg, om stof en vorm uit dezelfde bron af te leiden, dan zal het zeker aan geene bewijzen voor de eenheid van het hoogste wezen, in de eenheid van het geschapene, ontbreken; dan zal ook niet ligt iemand grootere magt van zijnen God verlangen, dan aarde en hemel verkondigen; dan opent zich, in het bijzonder, een boek der wijsheid voor onze oogen, tot in eeuwigheid naauwelijks uit te lezen; dan straalt het licht zijner weldadigheid overal door; en te vooronderstellen, dat zulk een wezen niet heilig ware, zou hetzelfde zijn, als hem de gebreken van zijn schepsel, den mensch, geven, en hem deszelfs deugden onthouden. Wie hoorde ooit, dat het maaksel voortreffelijker was dan de maker? Doch, het is lang genoeg vertoefd op deze donkere slingerpaden. Verheffen wij thans den blik, om te lezen in het geopende boek! De natuur zelve verkondige haren Heer, en gunne mij, haar onbeduidend voortbrengsel, slechts de eere, haar zwakke tolk bij u te zijn. De beperktheid van onzen tijd laat, in het bij- | |
[pagina 347]
| |
zonder, niet meer toe, dan enkele trekken uit hare groote schilderij aan te wijzen. Beschouwt ze met deelneming, en toegevendheid voor mij! Beginnen wij met den aardbol zelven. Hij bevat de kiem der vruchtbaarheid, maar die niet kan ontluiken zonder warmte. Daarom plaatste hem de natuur in de nabijheid der zon. Doch hare stralen kunnen het gansche ligchaam niet doordringen; terstond wentelt het zich om zijne as, en stelt elke zijde, beurtelings, aan de koestering bloot. Nu nog is het maar een enkele ring van licht en warmte, die om den klomp wordt getrokken, en alwat naar de draaipunten of polen ligt, ontvangt flaauwe, ja geene stralen. ‘Snel voort, om de zon,’ gebiedt de natuur, ‘maar in eene andere rigting!’ en het afwisselend saizoen brengt elk deel zijne mate van warmte aan, zonder nogtans de rijke verscheidenheid van luchtgestel ganschelijk weg te nemen. Thans is aan ééne behoefte voldaan; licht en warmte omstroomen de woonplaats, in welke plant en dier moeten voortkomen en leven. Maar, de drooge grond is daartoe geheel ongeschikt. Dezelve moet in alle zijne deelen met water matiglijk doortrokken, met vocht evenrediglijk besproeid worden. Tot dit einde is de oceaan bestemd, die verre het grootste deel van onze aarde beslaat; tot dit einde lost zich de vloeibare stof, bij de minste warmte, in dampen op, en wordt door de winden weggevoerd, om straks weer dropswijze te stollen en in milden regen neêr te dalen, of zich vast te hechten aan de gebergten, en onuitputbare stroomen langs alle deelen der aarde uit te gieten. Nu ontwikkelen zich planten en dieren, elk uit hunne zaden. Een heerlijk groen versiert, een vrolijk leven vervult heuvelen en dalen. Maar geen van hen kan bestaan zonder het voedsel der lucht, zonder de reiniging en verkoeling, door haren stroom gedurig aangebragt. Welaan! ook deze dienst ontstaat geen oogenblik: de fijnheid dezer stof dringt tot alles door; hare | |
[pagina 348]
| |
veerkracht, naarmate van meer- of minder warmte telkens uitgezet en ingekrompen, brengt gestadige beweging en vern euwing voort; en wat het dier bij de ademhaling verteert, dat herstelt de plant, wat de plant voor zich bedorven heeft, dat geeft hem het dier zuiver terug. Ik behoef slechts wenken, T., om u op alle deze voorregten aandachtig te maken. - Nu eerst is onze woonstede volkomen toebereid; en wie is hij, die geene zorgvuldige oplettendheid, geen wijs beleid in deze gansche inrigting ziet, opdat alles leve en zich verheuge? Zie, hoe het dartelt en spelemeit, langs de velden, in de stroomen, door de lucht! Zie, hoe duizenderlei gestalte, duizenderlei beweging, duizenderlei wijze van bestaan zich spiegelt in uw oog! hoe worden, groeijen, voortbrengen de gedaante der aarde telkens vernieuwt, en het eene het andere tot spijs, tot schuilplaats en kleed verstrekt! Maar, hoe ontstaat, hoe wordt dit alles? hoe leeft en werkt dit alles? Is het daartoe genoeg, dat de zon straalt, dat de regen dropt? Is dit genoeg, om dat alles te verklaren; gelijk de ongeoefende geene andere reden vraagt, wanneer hij het gras uit de aarde ziet voortschieten? Let, bidde ik u, T., op den mensch, zijne opgerigte gestalte, zijne gemakkelijke, snelle en duizendvoudige beweging, zijne kunst en zijne taal! Zou niet de beeldhouwer vele oplettendheid en wetenschap behoeven, om zijn voortbrengsel slechts te doen staan op den smallen grondslag? Zou hij niet grootelijks bewonderd worden, wanneer eene moeijelijke houding den worstelaar, den zwaardvechter, of drager van eenigen last, toch niet deed ter aarde storten? En wij staan met gemak, en wij buigen ons gedurig, en wij veranderen van stand en plaats met eene snelheid, waarop naauwelijks oog te houden is. Hebt gij ooit gelet op de vlugge vingeren van den toonkunstenaar? Denkt gij er aan, hoe velerlei klanken ik dit oogenblik met onnagaanbaren spoed laat op elkander volgen, die elk eenen anderen stand der | |
[pagina 349]
| |
spraakwerktuigen vereischen? Dit alles is enkel het gevolg onzer kunstige inrigting. Dit alles berust op evenredigheid, op geschikte zamenstelling, op beleid van den maker. De stof zelve, door hem hiertoe gebezigd, doet weinig of niets ter zake. De ontleedkundige geeft u reden van elk vermogen, gelijk de werktuigkundige van eenig menschelijk gewrocht. Het beengestel, in vele stukken verdeeld, in allerlei vorm gegoten, op menige wijze, met meerdere of mindere vastheid, te zaam gehecht; de spieren, die alles verbinden, alles omkleeden, en te gelijk, door zamentrekking of inkrimping harer vezelen, elke vereischte beweging voortbrengen; de zenuwen, die, door het gansche ligchaam verspreid, op den eersten wenk der ziel, de noodige prikkeling hiertoe in het werk stellen, - alles heeft juist die gedaante, die plaats en die hulpe ontvangen, welke het bedoelde einde alleen kon bereiken. Wij zouden veel te uitvoerig worden, wilden wij u dit bij de stukken aanwijzen. Gij weet, dat zelfs de allerfijnste en verhevenste werktuigen van ons ligchaam naar natuurkundige wetten te verklaren zijn. Het oog, dat de lichtstralen opvangt, het dikke vocht daarin, dat ze zamenperst, de gebroken ring, die verspreiding voorkomt, en het uitgespannen netvlies, waarop eindelijk het beeldje staat afgedrukt, zijn geene andere middelen, dan welke de kunstenaar bezigt, om dezelfde werking te verhoogen of te wijzigen. Laat, daarentegen, ééne der noodige oplettendheden verzuimd, één deel veronachtzaamd, ééne geleding achtergelaten, één lid vergeten zijn, en hoe blijkbaar is het gebrek! hoe ongelukkig is vaak de mensch! hoe is het gansche schoone zamenstel in eene afzigtige gestalte verkeerd! ‘Niets smaakt mij,’ is de bittere klagte des zieken, die bijna geen ander leed behoeft, om, door vermagering, den dood tegen te snellen. De doove vreest alles, wat de natuur onveilig maakt, en mist bijna alles, wat leven en vreugde over dezelve verspreidt. De blinde zou zelfs niet kunnen blijven leven, | |
[pagina 350]
| |
maar welhaast uit de eeuwige schemering in den eeuwigen nacht wederkeeren, indien anderen hem, als 't ware, hunne oogen niet leenden. Wie zou dan in dit alles geen beleid, geen verstand erkennen? Wie zou waarachtig en duurzaam kunnen twijfelen, dat een wijze maker dit alles zoo zamenstelde? Ja, wie, die de zaken eenigzins van nabij wil beschouwen, erkent daarin geen oneindig en volmaakt verstand? Doch, laten wij verder gaan. Slaan wij het oog op de geheele verscheidenheid der schepselen, die aarde en zee vervullen. Allen bezitten zij, wat ze behoeven; allen zijn ze juist berekend voor de hoofdstof, de luchtstreek of woning, waartoe zij behooren; in allen stemt inborst en vermogen, het eene deel met het andere, volkomen overeen, en niets is nutteloos of vergeten. Geen van allen behoefde des menschen kunstrijke hand, bij het gemis van zijnen schranderen geest. Tot eenen vasteren stand, veranderden daarom de armen, bij de viervoetige dieren, in een tweede paar beenen. Alleen de aap heeft, als 't ware, vier handen, ten einde zich vast te houden aan de takken, en tevens de schaalvrucht, van dezelve gelezen, zorgvuldig te openen. Bij de overigen komt een lange en beweegbare hals hieraan te gemoet, die bij de verhevensten als door een' opzettelijk aangebragten sterken hefboom wordt bewogen; terwijl de olifant, al te groot en zwaar van kop tot zulk eenen toestel, de tromp als een afzonderlijk werktuig ter aanvatting heeft ontvangen. Nog treffender is deze vergoeding bij de vogelen, bestemd om de lucht te bewonen, om bosschen en beemden met leven en vreugde te vervullen, en der nature, op velerlei wijze, ten sieraad en dienst te zijn. Welk een kunststuk is elke veder, zoo ligt als verwarmend in het koele element! Welk een wonderbaar gewrocht is de gansche wiek, die zich met het grootste gemak uitbreidt, en weer te zamen trekt, om ten roeiriem te verstrekken; terwijl de staart de plaats van roer ver- | |
[pagina 351]
| |
vult! Is het den mensch, met zoo vele modellen voor oogen, nog wel ooit gelukt, deze vlugt eenigzins waardig na te bootsen? En dit is geene toevalligheid, geen uitsluitend bezit van middelen, welke de natuur alleen kan bezigen. De adelaar, hoe groot van omgang, verheft zich tot het hoogste zwerk. De zwaan, hoe log en zwaar, laat echter niet na te vliegen. De vledermuis, schoon geene veren bezittende, spant nogtans zijne zeilen uit, om zich op den adem des winds te doen dragen. De natuuronderzoeker beschouwt en beoordeelt den onderscheiden weg, hier naar vereisch der omstandigheden ingeslagen; en eenvoudige wijsheid, doelmatig gebruik van de krachten en wetten der ligchamen in het algemeen, is het éénige, wat hij ontdekt. Ook de visch verdient onze aandacht. Hij kan alleen in het water leven. En zijn deksel zijn gladde schubben, die hem luttel tegenhouden; zijn vorm is meestal langwerpig en van achteren smal toeloopende, die bij ondervinding als de beste is gebleken om gemakkelijk en snel te vorderen; zijn middel ter beweging is de staart, door onze zeelieden zoo behendig nagebootst in het roeijen met eenen enkelen riem, het vaartuigje van achteren uitgestoken; terwijl de vinnen tevens het bestuur verligten, en tot onontbeerlijke middelen verstrekken, om het schepsel bij zijnen stand en voor omkanteling te bewaren. Deze zijn slechts zeer algemeene omtrekken, M.H., der bekendste en in het oog loopendste zaken. De tijd verbiedt, in bijzonderheden te treden. Maar, wilt gij iets meer, let dan op, hoe gebit en maag, hoe middelen om voedsel te verwerven en te verteren overeenstemmen in de grazende koe en in den verscheurenden wolf. Ziet, hoe bij den vogel de poot geschikt is om op de boomen te staan, de bek, onder allerlei afwisseling, ingerigt, om graankorrels, insekten of grootere prooi te verslinden. Neemt in aanmerking, dat de visch noch ademen, noch behoorlijk zien en hooren kan in | |
[pagina 352]
| |
eene dunnere middenstof, dan hij bewoont. Denkt hierbij aan de eend en andere watervogels, met dikke veren warm gedekt, met een eigenaardig vernis tegen het doordringen des waters beveiligd, met vliezen tusschen de pooten voorzien, en met eene soort van zeef in den bek, om van de oppervlakte des waters te slobberen, of eenen langen hals, om de voorwerpen in de diepte op te sporen, opzettelijk toegerust. Het kuiken, zoo even uit de schaal gebroken, kent deze zijne vermogens, en begeeft zich, onder het angstig gewoel van de klokhen, die het toevallig heeft uitgebroed, in den killen en diepen stroom. Maakt u bekend met de tweeslachtigen, tot beiderlei leven bestemd; den zeehond, met digte, gladde haren bedekt, en inzonderheid verrijkt met eenen toestel aan het oog, dat het, door eene groote mate van zamenpersing en verlenging van het kristallen vocht, in beide hoofdstoffen even gemakkelijk ziet. Ziet het insektje niet voorbij, inzonderheid de tor, die hare uitgebreide vleugelen, noodig om zoo groot eene vracht te dragen, door middel van geledingen zamenplooit, en met eene harde schaal bedekt, om bij hare overige leefwijze, in het doorkruipen der engste paden, niet geschonden te worden. Veracht zelfs de spinnekop niet, die, zonder vleugelen van het gevleugelde moetende bestaan, hare draden uitschiet om ten ladder te verstrekken, en tot een net te zamen vlecht om hare prooi te bemagtigen. Of vertoeft bij het lieve honigbijtje, als van eene pomp voorzien, om het aangename vocht uit de bloem te halen, en met eenen angel gewapend, om haren schat, door zoo velen begeerd, dapper te verdedigen. Ja, ook de slak, die langs de muren kruipt, verdient uwe aandacht. Hoe zou zij, zonder het klevend vocht, haar door de natuur geschonken, kunnen komen tot haar doel? En de vergiftige adder, met haren lossen en doorboorden tand, door welken het daaronder gelegene venijn in de geopende wonde spuit, is alleropmerkelijkst om deze inrigting. Doch, waar zou ik eindigen, aldus in bijzonderhe- | |
[pagina 353]
| |
den willende komen? Wij spraken nog met geen enkel woord van het plantenrijk; van dat heerlijk tapijt, dat kleed en sieraad, waarmede de aarde is getooid; van die duizend, duizend boomen, heesters, kruiden, die aan al de zinnen geurige offers bieden, aan al de kunsten en wetenschappen stof en leere opleveren, en aan bijna alle dieren tot voedsel of verkwikking, tot woonplaats of kleed verstrekken. De bestemming van alle dezen vordert, dat zij blijven op hunne plaats. Zij missen, daarom, de wonderbare middelen, door welke het dier zijne prooi vindt, opspoort, bespringt en toebereidt. Zij missen den mond, tot welken alles ingaat, de maag, die alles verteert, de long, die alles bereidt en herstelt door ingeademde lucht, en het hart, dat de voedzame stoffe des bloeds naar alle deelen van het ligchaam jaagt. En nogtans groeijen de planten als de dieren; en nogtans leven, voeden zij zich, en kunnen den frisschen luchtstroom geenszins missen. De wortels, die haar met duizend takken en draden in de aarde vasthechten, trekken uit de zelfstandigheid van den bodem zelven, en voeren, naar bekende natuurwetten, hooger en hooger op, wat tot voeding wordt vereischt. De heerlijke kruin, die zich dikwijls zoo fier in de lucht verheft, en allerlei nut met schoonheid paart, is als eene long, die het vereischte bestanddeel uit den ruischenden dampkring trekt. En welk eene verscheidenheid doet zich hier wederom aan ons voor, bij welke hetzelfde even volkomen wordt bereikt! De zwakke, maar uitgerekte heester breidt zich uit langs den grond, nu en dan weer wortelen schietende, om vastheid noch voedsel te missen; de klimop, de wijngaard en de peulvrucht hebben haakjes ontvangen, om zich aan sterkere voorwerpen te hechten; de hemelhooge, maar teffens dikke stam, uit welken de neger op de kust van Guinea zijne kanoos vervaardigt, schiet, tot zekere hoogte gekomen, zelf de stutten uit, die, naar beneden in den grond gehecht, hem van allen kant omringen en steunen. Slaan wij, ten slotte, nog eenen blik op de wording | |
[pagina 354]
| |
van alle de wezens, wier instandhouding en werkzaamheid tot hiertoe onze aandacht boeiden. Waar en hoe ontwikkelt natuur de edele kiem van zoo teêr bewerktuigde schepselen? Hoe houdt zich de onrijpe vrucht staande? Hoe beschut zich het halfvoltooide werk? Deze zijn vragen, M.H., welke den opmerkzamen, die slechts het bestaan, maar niet den oorsprong van planten, dieren en menschen kende, allermoeijelijkst ter beantwoording zouden schijnen. Verbeeldt u, b.v., dat onze algemeene vader den dood eer dan de geboorte hebbe leeren kennen; dat lijken van duizend dagdierjes, van grootere insekten en dieren hem de vernietiging van al het geschapene hebben aangekondigd, vóór dat hij nog de wegen had leeren kennen, langs welke het als 't ware zichzelve telkens wederbaart. Welk een schrik beving dan zeker zijne aandacht! Welk een nieuwsgierige blik werd door hem naar boven geworpen! Ja, hoe vleide hij zich misschien, ten laatste, het onbegrijpelijke werk der schepping nog met eigene oogen te zullen aanschouwen! De toekomst groeit in het tegenwoordige. Het binnenste heiligdom des gevormden ligchaams omsluit het ongevormde. De sappen, door het eerste toebereid, strekken tot voedsel aan het laatste. Als eene waterplant gedijt de vrucht in de afzonderlijke vloeistof, die dezelve tevens tot bescherming verstrekt, bij alle schokken van den uitwendigen toestel. Ja, de lucht zelve, door geen levend wezen te missen, wordt haar, in dien verborgen schuilhoek, medegedeeld, door middel van een ligchaamGa naar voetnoot(*), welks bestemming even zoo lang is onbekend geweest, als de eigenlijke werking der luchtstof op het bloed. In den opgeregten en tengeren mensch zelven vindt de natuur ruimte om deze vrucht te bergen, ja ruimte om ze uit te brengen, wanneer zij, reeds tot aanmerkelijke grootte gekomen, aan den invloed der lucht kan worden blootgesteld. Dan, echter, ontsprin- | |
[pagina 355]
| |
gen nog nieuwe bronnen tot voeding, die den al te grooten overgang verzachten, en het weerlooze wicht alles noodigs aan den warmen boezem doen vinden. De moeder zegt: ‘dit is vleesch van mijn vleesch, en been van mijn been,’ en de teêrste gehechtheid doet haar alle andere behoeften der pasgeborene liefderijk vervullen. Ja, nog één schepsel van dezelfde soort wordt vereischt, om den nieuwen mensch, of het dier, te doen ten voorschijn treden. En de kracht des gezonden mans komt de zwakheid der bezwaarde, geplaagde vrouwe, als beschermer en helper, te gemoet. De geslachtliefde knoopt daartoe den hechtsten band, aan welken de tijger zoo wel als het schaap loopt. In zijn kroost voort te leven, in hetzelve zijne deugden, ja met het bloed ook den roem zijner daden te zien voortduren, is welhaast het vurigst verlangen van den beschaafden mensch, en de krachtigste drijfveer tot eene geschikte opvoeding des toekomenden geslachts. Maar deze inrigting ontmoet zwarigheden. De vogel, die de lucht klieft, kan met zoo wigtig een pak niet worden belast; de visch, die bij duizenden heeft voort te brengen, opdat alles leve in den oceaan, waar geen plantenrijk zijne miriaden voedt, kan die allen tot den vereischten trap der ontwikkeling niet bevatten; de gevoellooze struik in het bijzonder kent geene liefde, is niet in staat het beminde voorwerp op te sporen, veel min om de vrucht van haren buik, naar eisch, te verspreiden over de aarde. Gij weet, M.H., welk een pad de onuitputtelijke natuur ook hier wederom kiest. Het zaad des toekomenden schepsels, met eenige bouwstof tot deszelfs uitbreiding, en voedsel om het later te onderhouden, wordt met eene harde schaal zorgvuldig omkleed, en daarna buiten gebragt; de oude koestert dit ei, alsof het het jong zelve ware, dat nu, door de warmte inderdaad ontwikkeld en bezield, welhaast door den brozen kerker breekt. Elders doet de warmte der zon, of die van den grond, eene gelijke werking. En ook plant en boom hebben hunne eijeren, hunne wijze | |
[pagina 356]
| |
om die te bezwangeren, hunne middelen om zê vervolgens naar eisch te brengen over de aarde. Aanschouwt de heerlijke bloem, die zich onder duizend gedaanten aan uw oog vertoont. Ziet daar het bruidsbed, door natuur zelve gespreid! Ziet daar de deelen, welke de schaamte den mensch leert verbergen, omdat zij zijne dierlijkheid verraden, en die bij het dier zelve eenigermate verscholen zijn, omdat zij het grootste en verwonderlijkste aan hem geenszins uitmaken, hier verheven tot openbaar sieraad, omdat het eeuwige leven der natuur den schoonsten roem dezer schepselen verkondigt! Hij, die de beweging hier onthield, plantte beide de deelen in denzelfden kelk, of op éénen tak, en zond, bij gebrek daaraan, de winden, die het stuivend mannelijk zaad overvoeren, de bijen en andere insekten, die het, aan hunne ruige huid, van bloem tot bloeme brengen. Nu ontwikkeien zich de kiempjes in allerlei vorm, net geschaard in fraai verdeelde knoppen, zacht geplaatst in peulen met fluweel bekleed of met lucht tegen alle kwetsing vervuld, aardig geschaard aan risten en aren, welken het veelal aan geene scherpe verweermiddelen ontbreekt, ook wel besloten in harde schalen en steenen, die weer andere stoffen omgeven. Nu is de tijd der zaaijing daar, en de schaal breekt met geweld, of het zaadje verheft zich op zijnen toegevoegden vleugel, of de smaak van de geurige perzik doet haren inhoud herwaarts en derwaarts voeren, of de dieren en vogelen brengen, willens en onwillens, tot allerlei oogmerk en op allerlei wijze, de kiemen des toekomstigen levens in de afgelegenste streken over. Maar, ééne schakel in de groote keten der dingen verdient nog onze opzettelijke aandacht. Het zijn de vliegende bloemen, die onze velden in den zomer, maar inzonderheid de schoone luchtstreken van Brazilië en Zuid-Amerika, het allerverrukkelijkst sieraad bijzetten. Het zijn die geestgelijke wezentjes, welke zoo algemeen ten zinnebeeld der eeuwigheid en der opstanding tot een beter leven verstrekken. Het is de lieve kapel, welker | |
[pagina 357]
| |
gedaanteverwisseling de aandacht aller opmerkzamen van alle tijden onweerstaanbaar tot zich trok. Welk een wonder! twee dieren in één! Welk een verschil, van de kruipende, knagende, onaanzienlijke rups, tot het beeld van Psyche, die naauwelijks de aarde roert, maar slechts van bloem tot bloeme dartelt, om bij het edelste en geurigste vocht te leven! Welk eene schakel van onnavolgbare en heerlijke verschijnsels in dit ééne, geringe schepsel! Maar waartoe? De natuur stelt overal de schoonheid in den tweeden rang, de kunst alleen als middel daar. Ja, M.H., ook hier blijkt dit het geval te zijn. En deze toestel heeft een zeer waardig doel. De rups, hoe gering in aanzien, is eene belangrijke schakel in de keten der dingen. Zij voedt duizenden van vogeltjes, die buitendien niet zouden worden verzorgd. Hiertoe is haar aanwezen overal noodig, en hare vruchtbaarheid boven mate groot. Doch ook zij moet leven; het groene loof verstrekt haar tot voedsel; en wee de landstreek, wee den boomgaard, waar haar geslacht zich te zeer ophoopt! Wat middel, om de beide uitersten in dezen, gemis en overdaad, altijd te verhoeden, bij de veranderingen in de natuur, en den tragen, kruipenden gang van het dier? Wat middel, ten zij hetzelve vleugelen aan te schieten, en van blad tot blad te doen zweven, alvorens het tot de uitbreiding van zijn geslacht te schikken? Nu legt het welhaast zijne eijeren, en legt ze dáár, waar het jong, door de voorjaarszon uitgebroed, in den staat van rups, aantreft, wat het ter voeding noodig heeft. Nu heeft het voor de toekomst gezorgd, en sluimert voor eeuwig in. Ziet daar, M.H., een en ander aangestipt omtrent de orde en doelmatigheid, de kunst en wijsheid, die door de gansche schepping heerschen. Hoe komt dit alles zoo tot stand? Wat is het schikkende beginsel in deze groote werkplaats? Het is waar, de eene plant brengt de andere voort; maar op dezelfde wijze, als de mensch ademt, ja uitwasemt, zonder eenig deelgenootschap van den wil. Met het dier is het naauwelijks anders ge- | |
[pagina 358]
| |
steld. En duizenden van geslachten der menschen verlaten deze aarde, zonder dat zij ooit geweten hebben, hoe en waardoor ons ligchaam tot allerlei dienst zoo vaardig zij. Er moet, derhalve, eenige andere grond, eenige andere regel bestaan, aan welke dit alles is toe te kennen. Van toevallig zamenloopen te spreken, is volflagene dwaasheid. Van eeuwige en noodzakelijke natuurwetten, zonder eigen grond of reden, te gewagen, is, het helderst doorzigt, de uitgebreidste wetenschap, de hoogste wijsheid toekennen aan blinde, onwetende en redelooze stof. Neen, het verstand alleen werkt verstandig; het laat zijne kenbare sporen overal duidelijk na; en het is onmogelijk, die in het geschapene niet te ontdekken. Wie of wat de bron zij, uit welke alles is voortgevloeid, wie zou dit immer volkomen weten, of in staat zijn uit te spreken? Maar, voorzeker, de mensch is, van alle ons bekende wezens, derzelver naaste uitvloeisel, derzelver meest geschikte beeld, - de mensch, die gepaste middelen tot bedoelde oogmerken weet te kiezen, - de mensch, wiens geest het afwezige aanschouwt, en, door allerlei wegen, tot op eenen grooten afstand werkt, - de mensch, wiens vernuft het verongelukte in de natuur heeft weten te herstellen, ja hare zwakheid in sommige opzigten te hulp te komen. Onze wil spreekt, en elk deel des ligchaams, aan zijn gezag onderworpen, voert op dat zelfde oogenblik deszelfs bevelen uit. Onze hand vat, op zijn voorschrift, de stoffe aan; deze volgt zonder wederstand; wij maken dezelve dienstbaar aan ons bedoelen; en ziet daar huizen en steden, werktuigen ter vernieling, of dijken, schepen en sluizen voortgebragt, die den oceaan ons onderwerpen! Alleenlijk, wij hebben de stoffe te vinden; wij vermogen onmiddellijk slechts in eenen kleinen kring, en zaken zoo wel als menschen moeten worden te hulpe geroepen, zullen wij ons waarlijk groot vertoonen. Dit kan het geval met den Albeginner niet zijn. Hij mag de boeijen en perken niet kennen, binnen welke ons het stoffelijk lig- | |
[pagina 359]
| |
chaam, naar tijd en ruimte, gedurig bepaalt. Hij is de oneindige Geest, wiens oog over alles gaat; de Algenoegzame, die spreekt en het is er; de Almagtige, Alwijze en Algoede, die ons zijne liefde en volmaaktheid met allerlei letteren doet in de schepping lezen. Verachten wij het niet, M.H., dit volheerlijk boek dikwijls in te zien. Verachten wij het niet; schoon men ons toeroepe, dat het geene zekerheid geeft. De geheele geschiedenis geeft even zoo min onbedriegelijke zekerheid. Ja, hetgeen uwe oogen zien en uwe hand gevoelt, heeft naauwelijks eenige meerdere gewisheid. En welk eene schoone stof! welk een uitlokkend onderwerp! welk een genoegen, overal orde en wijsheid in de natuur te vinden, wanneer de geschiedenis ons bijna overal wanorde en dwaasheid verkondigt! Ja, gij, die de fraaije kunsten, te gelijk met de bondige wetenschappen, huldigt! hier is stof, hier is model voor beiden, en beiden onscheidbaar vereenigd. Leert er dan eene verdienste in stellen, dat gij u begeeft tot de bron van het ware en het schoone! Leert er geluk in vinden, dat gij uit dezelve rijkelijk wordt gedrenkt! Leert in alles zóó te denken, te werken en te genieten, dat gij een waardig afbeeldsel schijnt van Hem, die alles heeft gemaakt! |
|