| |
| |
| |
Schipbreuk der Fransche brik: la jeune Sophie, august. 1817.
Dit vaartuig, door de HH. m. foache en zoon te Haure de Grace uitgerust en aan het bevel des Kapiteins devaux opgedragen, was naar Isle de France en Bourbon bestemd. De reis was voorspoedig tot op den 6den Augustus, wanneer een der matrozen, bij gebrek van brandewijn, den toegang tot het scheepsruim opende, om een vat, dat digt bij de deur lag, daaruit te halen. Van dat oogenblik af beklaagden zich de Passagiers over den rook, die tot in hunne kamer doordrong; dan, daar men meende, dat dezelve uit de keuken kwam, bekommerde men zich niet verder. De rook, echter, vermeerderde, met eene bijkomende brandlucht. Nu deed men zorgvuldig onderzoek, en daar deze reuk achter het beschot van het benedenverdek het sterkste was, dacht men, dat a daar vuur gekomen ware door eenen scheepsjongen, die alleen met licht was ingetreden. Het beschot werd terstond weggenomen, en men werd overtuigd, dat in dit gedeelte geen vuur te zien was. Nu werd de kort te voren geopende toegang tot het scheepsruim wederom bezigtigd, en men bevond nu stellig, dat de reuk vanhier ontstond. Men dacht de oorzaak in een pak vlas- of hennepwerk te vinden, waaruit de rook zich verspreidde; men begoot hetzelve met water; doch te vergeefs: de rook werd hoe langer zoo heviger, en steeg in groote wolken omhoog; zoodat zij zelve, die binnentraden, in bezwijming geraakten.
Men twijfelde terstond aan het behoud der Brik. De Officieren, den invloed der lucht op het vuur gadeslaande, bevalen nu alle bovenluiken en valdeuren te sluiten, en met zeilen, matrassen en dekens digt te stoppen, en deze zonder ophouden te begieten. Eenige matrozen waagden zich in het magazijn, en niet dan met levensgevaar gelukte het hun, een zak met beschuit, vier kleine watervaten en eenige hoenders te redden; zijnde alles, wat voor zevenentwintig ellendigen ter voedinge overbleef. Eindelijk kwam men tot meer bedaard overleg. De schrikkelijke toestand was blijkbaar. Al wat men van de scheepsinstrumenten bezat, bestond in twee kompassen en éénen oktant, maar geen boek, noch kaart, om den koers te rigten. De zee loeide geweldig, en tot
| |
| |
redding van zevenentwintig personen had men slechts twee sloepen, waarvan de grootste niet meer dan twaalf konde bevatten, en nog zoodanig geplaatst was, dat zij elk oogenblik moest verpletterd worden door de van onderen door den brand verteerde masten, die telkens dreigden neder te storten. De andere boot was zoo klein, dat het geweld der golven haar gebruik volstrekt onmogelijk maakte.
Nu begon men te pompen, en begreep door de ten voorschijn komende vitriool weldra de oorzaak van den brand zonder vlam, van den zwavelreuk, en tevens van de spoedige onmagt, daaruit geboren.
Thans hield men raad. De Kapitein beweerde, dat het éénige redmiddel, bij den drang des gevaars, gelegen ware in het bereiken van het woeste Eiland Trinité (op 20o 30′ Br. 30o 30′ L.), ofschoon nog wel op honderd mijlen afstands, om vandaar, zoo mogelijk, op het Eiland Ascension, of wel naar Rio Janeiro, voort te zeilen, al naar gelange het schrikkelijk element zoude gedoogen, welk den ongelukkigen onder de voeten woelde, en welks geweld zij niet eens konden berekenen. Zijn raad werd eenparig aangenomen.
Eerst om middernacht van den 8sten Aug. ontdekte men Trinité. Men laveerde tot op den morgen. De oogenschijnlijke zekerheid, om op de naakte rotsen, welke men voor zich had, ellendig om te komen, en de wensch om schip en lading te redden, bragten het besluit te weeg, om naar Ascensions Eiland voort te streven. Op denzelfden morgen, ten elf ure, omtrent veertien mijlen westwaarts van la Trinité, bespeurde men, dat het hout, waaraan het takelwerk van het achterste bakboord vast is, in vollen gloed was, en dat de rook uit de berkhouten omhoog steeg.
Deze vreesselijke ontdekking verspreidde eenen algemeenen schrik. Eindelijk wendde men, met oogmerk, om, ondanks den tegenwind, naar Trinité terug te stevenen. Door deze wending werd de meest beschadigde zijde van het schip hoog boven het water geheven. Dit nadeel poogde men te matigen, door de rookende deelen met natte matrassen te dekken, en den buitenkant des vaartuigs onophoudelijk te begieten. Met wind en golven kampende, schokte de Brik zeer hevig. De masten, van onderen door het vuur verteerd, dreigden elk oogenblik het verdek door hunnen val te verbrijzelen, waardoor alsdan, bij het doordringen der
| |
| |
lucht, een algemeene brand zoude ontstaan zijn. Het vastbinden met touwen was het éénige hulpmiddel. In dezen toestand zag men, des nachts, van den 9den tot den 10den Augustus, la Trinité voor de tweede maal. In den vroegen morgen gingen de Officieren uit, om alle de bogten der westelijke kust te verkennen. Geenen ankergrond ontdekkende, besloten zij, het anker ver van den oever te laten vallen. Het scheepsruim niet durvende openen, om allen toegang der lucht te verhinderen, en het aldaar bewaarde touwwerk door de hitte waarschijnlijk reeds verteerd zijnde, maakte men in aller ijl een ankertouw, door het ineenvlechten der sterkste zeilen, die nog voorhanden waren. Het anker werd geworpen; doch het touw, in weinige oogenblikken, door de scherpe rotsen doorgeknaagd. De Kapitein, het schip thans onvermijdelijk verloren achtende, zond nu den Timmerman, om de beschadigde deelen van buiten te onderzoeken. Zijn berigt luidde, dat het scheepswand, van vier duimen dikte, tot op drie lijnen verteerd was, en dat de naden van het schip open waren en de rook daardoor drong; gelijk dan ook een ieder zich van de waarheid dezes berigts konde overtuigen.
Hierop besloot men, het schip in de baai te laten stranden, ten einde eenige levensmiddelen te kunnen redden. Op den 10den, 's namiddags ten vier ure, dreef het aan den oever, legde zich op bakboords zijde, en wanneer het water, des avonds ten tien ure, tusschendeks indrong, was men zeker, dat de brand gebluscht ware.
Alzoo hadden deze menschen den vreesselijken strijd tusschen twee elementen drieënzeventig uren doorgestaan. Het gevoel der reddinge bragt in den beginne eene dronkerschap van vreugde te weeg. Van tijd tot tijd, echter, maakte het gezigt der naakte rots, voor welke zij lagen, en van de geheel onvruchtbare woestenij, welke dezelve omgaf, hen oplettende op hunnen nieuwen toestand, waarin honger en naaktheid hun op nieuw den dood dreigden.
Op den 11den hield men zich bezig met het vervaardigen van eene boot, ten einde de weinige levensmiddelen, die nog te bekomen waren, aan land te bergen. In den nacht tusschen den 12den en 13den stormde het hevig uit het zuidwesten. De golven gingen zoo hoog, dat voor de dertien personen, die zich op het wrak bevonden, niets anders over- | |
| |
schoot, dan zich in de sloep te werpen en zeewaarts te sturen. Een vaatje gezouten boter, dat men opvischte, nadat het schip geborsten was, was hun éénig voedsel. Dit barsten van het schip geschiedde denzelfden nacht ten drie ure. Lading en levensmiddelen, in de hooge zee uitgeworpen, werden in den afgrond verslonden.
Wanneer de veertien schipbreukelingen aan land niets meer ontwaarden van de sloep, welke zee had moeten kiezen, dwaalden zij treurig langs den oever, vreezende de lijken hunner reisgenooten door de golven aan strand te zien spoelen. De zee, echter, op den 15den bedarende, ontdekten zij hen, en konden hun eenige levensmiddelen toeschikken. De dertien zich in de sloep bevindende personen hadden al dien tijd van het vaatje met vitriool bezwangerde boter geleefd. Op den 20sten ging de Kapitein met eenige Officieren, ondanks de hooge zee, wederom in de boot, met oogmerk, om te Rio Janeiro, en dus op eenen afstand van 240 mijlen, hulp voor zijne reisgenooten te zoeken. Negentien menschen, zonder levensmiddelen, en nagenoeg zonder uitzigt om die te bekomen, bleven op het Eiland. Kruid ontbrak hun: dit hadden zij, bij den eersten schrik van den brand, over boord geworpen. De vaardigsten klauterden op de hoogste rotspunten, om aldaar eene geit te vangen, welke men alsdan naar beneden wierp. Één verkeerde tred, echter, moest henzelven in den afgrond nederstorten. Door deze gewaagde proeven alleen konde men zich van mondbehoeften armelijk voorzien.
Op den 24sten ontdekte men een schip. Men deed seinen, zoo goed men konde; maar het zeilde voort. Vier man sprongen in de kleine boot, en roeiden hetzelve na. Kort daarna kwamen zij terug met eenen brief van den Kapitein, belovende, de schipbreukelingen aan boord van de Mary Elise uit Salem (Massachuset) te zullen nemen, met bijvoeging, dat hij, hoe zeer naar Sumatra zei ende, echter te hunnen behoeve eenen zijdelingschen koers zoude nemen, om hen naar de Kaap de goede Hoop te brengen. Dit edel gedrag van Kapitein beadle, met zijne zorgvuldige oplettendheid voor hen, gedurende de drie weken, dat zij bij hem aan boord waren, droeg niet weinig bij, om het lijden dier ongelukkigen te verminderen.
De sloep, waarin de overige schipbreukelingen naar Rio Ja- | |
| |
neiro gezeild waren, kwam aldaar op den 31sten Augustus. De Portugesche Gouverneur liet terstond een vaartuig, dat in de haven lag, uitloopen, om de overige ongelukkigen van la Trinité af te halen. Hetzelve kwam aldaar eerst op den 27sten September; doch vond, natuurlijkerwijze, niets anders, dan het overschot der verlatene woningen. Een brief, echter, in eene derzelven achtergelaten, deelde het berigt mede wegens den edelmoedigen Amerikaanschen Kapitein, die de ellendigen naar de Kaap de goede Hoop overvoerde. |
|