Klagt op het graf van den geneesheer Rauwenhoff, overleden den 6den februarij 1818.
Wie ook, door kunst bezield, op 't vriendengraf moog treuren,
Ik smeek in mijnen rouw der kunsten invloed niet.
Durf ik 't omfloerst gelaat van 't graf ten hemel beuren,
Vanwaar hij mijne tranen ziet?
Durf ik, van weemoed vol, mijn levenspad hertreden,
De bloemen kwijnen zien, waaraan hij luister gaf?
Neen, dichters! zingt van hem; beweent dit ijslijk heden!
'k Sta u den hoogen lijktoon af.
Zaagt ge ooit de zegepraal der uchtendzon op 't duister,
Het zinkend schrikgevaart' der wolken aan haar voet?
Zoo schittrend was zijn stand; zoo vlugtte voor zijn' luister
De jammernacht van tegenspoed.
Toen, door de vreugd bezield, die uit zijn schoone daden,
Die uit zijn' boezem vloot en van zijn beeld nog lacht,
Toen zong ik bij dat beeld, met lauwren overladen
Door al wat deugd en kunstroem acht.
Toen zong ik zijn triumf, daar hij den Python velde,
Die vaak zijn echtgeluk in de ijzren klaauwen wrong.
Toen bragt ik bloemen zaam, die hij op 't outer stelde,
Waar ik zijn kopren echtfeest zong.
Toen, zalig door 't genot, dat gade en kroost hem schonken,
Droomde ik van feest aan feest in 't onbewolkt verschiet;
'k Zag daar, hoe schittrend schoon de huwlijkstoortsen blonken;
Helaas! de lijktoorts zag ik niet.
| |
Maar nu, ter prooi der smart, die, wrekende en verbolgen,
Niet als een bliksem trest, die plotsling blaakt en brandt,
Maar als een traag venijn, dat, achtloos ingezwolgen,
Wreedaardig knaagt door 't ingewand;
Nu kan ik, op zijn graf in diepen rouw verloren,
Niets dan het luid gekerm der kinderlijke smart,
Niets dan het bang gesteen der huwlijksliefde hooren,
Dien rouw gevoelen in mijn hart.
Ja, liefde, vriendschap, treurt! - Hij, uit wiens minzame oogen
't Vertroostend licht der hoop op al uw rampen blonk;
Die u, door krankte en smart op 't doodbed reeds gebogen,
De vreugde en 't leven wederschonk;
Die, zwichtten, trots zijn kunst, de broze levensdraden,
Helaas! zoo zwak gehecht aan 't ras bezwijkend hart,
Als ware hij alleen met aller rouw beladen,
Uw arts bleef in uw zielesmart;
Hij, die met éénen blik de bron uws leeds doorgrondde,
Vaak door één rustig woord uit wanhoop kalmte schiep,
De driften, hoe vol kunst omsluijerd op de sponde,
Weldadig uit haar sluimring riep;
Die, in den breeden kring der vriendschap en der vreugde,
't Gewoekerd uur herschiep in dagen van genot,
Hier stichtte door zijn' ernst, dáár met zijn scherts verheugde,
Geluk verspreidde op aller lot;
Hij viel ter prooi des doods, die, wrekende en verbolgen,
Niet als een bliksem trof, die plotsling blaakt en brandt,
Maar als een traag venijn, dat, achtloos ingezwolgen,
Wreedaardig knaagt door 't ingewand;
Hij viel, de ontwortelde olm, door stormen afgestreden,
En rukte door zijn' val het schoonst gebloemte in 't graf.
Zingt, dichters! zingt van hem; beweent dit ijslijk heden!
'k Sta u den hoogen lijktoon af.
m.p. elter, geb. woesthoven.
|
|