| |
| |
| |
De regtschapen jood.
(Verhaal.)
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Onlangs viel, in zeker gezelschap, het gesprek op trekken van edelmoedigheid en braafheid, niet uit den ouden, maar tegenwoordigen tijd, waarvan elk der aanwezigen, die er één verhaalde, verzekerde, dat hij van derzelver echtheid genoegzaam overtuigd was, of ze zelf had ondervonden. Bij die gelegenheid vertelde men, onder anderen, de volgenden, van welken mij dacht, dat zij wel eene vermelding in uw geacht Mengelwerk waardig waren. Indien Gij mede van dat gevoelen zijt, zal het aangenaam zijn, het onderstaand berigt daarvan eerlang in hetzelve te ontmoeten, aan
8 April, 1818.
Uwen bestendigen Lezer en dw. Dienaar,
Q.N.
In eene onzer kleine steden kwam, vóór ongeveer veertig jaren, met der woon een Jood, die straks den naam kreeg van den Spiegeljood, omdat hij een' winkel van kleine spiegeltjes opzette, waarbij hij echter ook gedrukte katoentjes verkocht, en eenigen handel dreef in loterijbriefjes. De man had een allergunstigst voorkomen, eene zeer hupsche vrouw, en een engelachtig lief meisje, dat daarna tot eene eerste schoonheid is opgegroeid. Van tijd tot tijd leerde men dezen man, als regt braaf, kennen, en hij won algemeene achting en veler genegenheid. Hij was gewoon, twee of drie dagen ter week, met een pak van zijne katoentjes, het land, in ruimen omtrek, om te wandelen, om zijne waar, onder de landlieden, aan den man te helpen, waarbij hij dan ook niet vergat zijne loterijbriefjes aan te bieden. - Een half uur van de stad woonde, in een stulpje, een behoeftig huisgezin, van vader, moeder, en vier of vijf kleine kinderen. De man was een boeren-daggelder, die des zomers veertien, des winters tien stuivers daags, met zwaren arbeid, verdienen kon;
| |
| |
en dit was het genoegzaam al, waarvan dit gezin leven moest: want de vrouw had met hare kleinen zoo veel te doen, dat zij er, met spinnen, slechts zeer weinig bij kon winnen. Voor het overige waren dit mede allergeschiktste, ijverigste, beste menschen, die, in alle opzigten, ruimer bestaan waardig waren. De Jood, bij zekere gelegenheid, met dit huisgezin bekend geworden, en moetende, als hij van een' zijner wekelijksche togten, doorgaans tegen den avond, naar de stad terug kwam, het huisje voorbijgaan, ging dan gemeenlijk die goede lieden eens toespreken, rustte daar een wijltje, en vermaakte zich, dewijl hij een kindervriend was, een oogenblik met de kleinen, die dan meestal ook het een of ander van hem kregen. Het deed hem leed, dat deze menschen het zoo uiterst sober hadden, en van ganscher harte wenschte hij de verbetering hunner omstandigheden. Dit had hem eens den man doen spreken van een kansje in de loterij te wagen; doch deze had zich daar terstond zoo ernstig en sterk ongezind toe verklaard, dat hij er niet weer van repte. Dan, in een' langdurigen strengen winter, was de behoefte van dit gezin tot zulk eene hoogte gestegen, dat hij er het diepste medelijden meê had, en nu besloot, om den man, op zekere voorwaarden, een nieuw voorstel te doen, om zijn geluk in de loterij te beproeven. Bij eene eerstvolgende gelegenheid, dan, begon hij daarvan te spreken; maar de man viel hem terstond in de rede, met het verzoek, om daarvan toch voor altijd te zwijgen, en met het zeggen, dat hij hem nu wel in geene verzoeking kon brengen, om van zijn eenmaal vast genomen besluit, om nooit loterij te spelen, af te gaan, dewijl hij geen geld had, om er deel in te nemen, maar dat hij ook, als hij eens zoo veel geld had, daartoe niet in verzoeking gebragt wilde worden, omdat hij, in zijne armoede, nooit vrijheid meende te hebben, om goed geld naar kwaad te werpen. ‘Dat behoeft ook niet,’ hernam de Jood, en bragt het, met moeite, zoo ver, dat de
boer nog even naar hem hooren wilde. ‘Gij neemt een briefje van mij,’ zeide hij nu, ‘en betaalt er mij niets voor, dan wanneer gij er iets op trekt; en trekt gij niets, dan betaalt gij mij ook niets: dan is u het briefje geschonken.’ Doch de boer bleef weigeren, zeggende, dat van dat loterijspelen zelden goeds kwam; dat hij er, van der jeugd af, voor gewaarschuwd was, enz. De Jood meende, onder het gesprek, op te merken, dat de
| |
| |
vrouw zoo afkeerig niet was van zijne aanbieding, als de man, en rigtte zich dus tot haar; maar de man kwam aanstonds tusschenbeiden, en verklaarde, dat, schoon hij nog nooit ongenoegen met zijne vrouw gehad had, zij het nu zeker hebben zouden, zoo zij het briefje, dat de Jood al in de hand had, aannam. Hij moest dus afhouden; maar, bij eene volgende gelegenheid, den man niet te huis treffende, konde hij zich niet weêrhouden, het de vrouw aan te praten, en haar te beduiden, dat zij het wél bewaren en zorgvuldig verbergen moest; haar tevens onderrigtende, dat het een huurlootje was, hetwelk misschien meer dan eens zou moeten verwisseld worden; doch dat hij daarvoor zou zorgen. Het was, namelijk, een zestiende in de eerste klasse der gewone Generaliteits loterij, die eerlang zou trekken, en van hetzelfde nommer, waarvan hij, in de stad zelve, aan een gezelschap van jonge jufvrouwen, die hem met zijne katoentjes bij zich hadden ontboden, verkocht had. Nu had hij van dat nommer nog één of meer zestiendjes over, en sleet, op zekeren dag, het laatste derzelven, aan een ander oord buiten de stad, op de volgende wijze: Hij kwam bij eenen boer, waar een kleêrmaker, zoo als men ze op het land vindt, die van huis tot huis gaan, om kleederen te maken, of te verstellen, aan den arbeid zat. Deze, een unr of anderhalf daar van daan, en onder eene andere parochie, te huis hoorende, was, toen de Jood binnen trad, met den boer, die, in zijne parochie, deel aan het armbestuur had, juist in gesprek over den slechten staat van de armenkasse, en weidde breed uit over den grooten nood der behoeftigen. De Jood nam hieruit aanleiding, om den huisman, die het vrij wel stellen kon, het koopen van een briefje, om het aan de armenkas te schenken, aan te prijzen; dan deze had hier geene ooren naar; maar de kleêrmaker, schoon daar vreemd, zeide, zonder eenig aanzoek daartoe: ‘Komaan! ik neem een briefje; en, trek ik
wat, ik zal het zuiver met de armen van A. (waar de boer in 't armbestuur was) deelen.’ De Jood verkocht hem het briefje, en vertrok. Nu werd klasse voor klasse getrokken; het nommer bleef in, en de Jood zorgde voor de verwisseling der briefjes, op hunnen tijd. In de laatste klasse was het nommer uitstekend gelukkig. De Jood wachtte den dag van zijnen gewonen togt af, en kwam, zoo als doorgaans, des avonds bij den daggelder. Hij was te
| |
| |
huis, en zou nu hooren, dat zijne vrouw, hoe zeer hij zich daartegen verklaard had, toch een briefje genomen had. Hoewel de Jood zich nu vleide, dat de aankondiging van den getrokken prijs het ongenoegen, dat de man, in het eerste oogenblik der ontdekking, dat zijne vrouw tegen zijnen zin gehandeld had, toonen mogt, weldra zou matigen, leide hij echter alles voorzigtiglijk aan. Hij begon, na zijn' goeden avond! en, na aan de vrouw heimelijk een veelbeteekenend sein gegeven te hebben, dat zij zich doodstil moest houden, terstond met den boer het volgend gesprek:
De Jood. Wel, Japik! heb ik het u niet gezeid? Hadt gij nu mijn briefje genomen, dan hadt gij een mooi gelukje gehad.
De Boer, heel droog. Is 't waar?
De Jood. Ja zeker! En ik heb dat briefje, en nog meer van dat zelfde nommer, aan anderen verkocht, en die zijn nu wat in hun schik.
De Boer, op den vorigen toon. 'K geloof het wel.
De Jood. En, als gij nu het briefje genomen hadt, zoudt gij dan ook niet in uw schik geweest zijn?
De Boer. Dat weet ik niet.
De Jood. Weet gij dat niet? Wel man, dan hadt gij nu heel wat geld gekregen.
De Boer. Dat kan wel; maar het zou mij ligt slecht geleken hebben. Het geld maakt altijd zoo gelukkig niet, en vooral geen loterijgeld.
De Jood. Daar hebje gelijk in; maar dat komt niet van het geld, of omdat het loterijgeld is, Japik! Dat is dwaze praat: maar het komt van het verkeerd gebruik van het geld.
De Boer. Nou ja, dat wil ik hebben: maar weet ik nou, of ik, die geen geld gewoon ben, het wél gebruikt zou hebben?
De Jood. Daar was geen vrees voor, als gij mijn' raad maar hadt willen volgen.
Hier was de boer een weinig over staag gezeild, en zweeg. De Jood hernam het woord, en zei: ‘Maar, Japik! als gij nu evenwel, zonder dat gij 't wist, toch nog eens een briefje hadt?’ De boer keek daarop, met groote oogen, eerst den Jood, en toen zijne vrouw aan; en nu zag hij spoedig, aan de laatste, genoeg, om te begrijpen, dat zij waarlijk, in 't geheim, toch een briefje had aangenomen. Hij
| |
| |
schudde, met een stuursch gelaat, het hoofd, en zou welligt zijn ongenoegen geuit hebben; maar de Jood liet hem geen tijd, vertelde hem, met weinig woorden, de toedragt der zaak, dat hij het briefje aan zijne vrouw, uit medelijden met hunne behoeftige omstandigheden, en op hoop, dat zij wat zouden trekken, had opgedrongen; ‘en nu,’ zeide hij, ‘moogt gij uwe vrouw wel bedanken; want uw nommer, zeg ik je, is heel gelukkig geweest.’ De boer zweeg. ‘Wel, Japik!’ hervatte toen de Jood, ‘ben je nog bevreesd, dat de prijs je geen geluk zal aanbrengen? Komaan! geef er mij de hand op, dat gij mijn' raad zult volgen, en dan twijfel ik niet, of God zal zulke brave luî, als gij en uwe vrouw zijt, met het geld ook zegenen.’ De boer reikte nu, bewogen, de hand, de vrouw schreide overluid, en de kinderen, dit ziende, begonnen te huilen. De Jood zelf had werks genoeg, om zijne aandoeningen te onderdrukken. Toen men wat bedaard was, zeide hij tot de vrouw: ‘Wel nu, Neeltje! zou je dan ook niet eens vragen, wat je dan toch getrokken hebt?’ - ‘Dat is ook waar,’ antwoordde zij. ‘Nu, wat hebben wij dan getrokken?’ ‘Ja,’ was het wederantwoord, ‘dat moet je nu eens raden.’ Na een poosje bedenkens, zeide zij: ‘Misschien wel honderd gulden.’ De Jood lachte hartelijk, en hervatte: ‘Gij moet al heel wat anders raden.’ Kortom, hij liet haar raden en herraden, en gaf haar eindelijk, met vele omwegen, kennis, dat zij niets minder had getrokken, dan een zestiende van den hoogsten prijs, - voor haar hoofd duizend gouden dukaten. Dit werd, bij man en vrouw, nu met meer verbaasdheid, dan aandoening, vernomen, omdat zij zich zoo geen begrip konden maken, welke waardij duizend dukaten wel hadden. De vrouw vroeg, nadat zij wat uit hare bedwelming bekomen was, hoe en wanneer zij nu dat geld
krijgen zouden? De Jood antwoordde: ‘Dat geld zult gij, als gij mij het briefje weêrgeeft, van mij krijgen; en ik zou het u terstond kunnen bezorgen; maar dan zoudt gij mij daar weder wat voor moeten betalen, en dat begeer ik niet. Gij moet zes weken wachten, en dan zal ik het u brengen. Maar gij behoeft nu ondertusschen geen gebrek te lijden. Morgen zal ik u wel wat geld te leen geven. Maar nu,’ voegde hij er bij, ‘moet ik heen; en ik raad u, dat gij het maar aan niemand zegt, dat gij wat getrokken hebt, tot dat ik nader met u
| |
| |
gesproken heb.’ Zij beloofden het; en nu volgde met den man, die hem thans eenvoudig, maar opregt, dank zeide, nog eene korte woordenwisseling, onder welke de vrouw het loterijbriefje voor den dag haalde, en het, in hare onnoozelheid, aan den Jood, omdat hij van het terug te moeten geven gesproken had, ter hand wilde stellen. Hij bragt haar onder het oog, dat dat nog niet wezen moest; dat zij het nu vooral zorgvuldig te bewaren, en het niet over te geven had, dan als hij geld bragt. Zij dacht, het was bij hem zoo goed, als bij haar; doch hij verzekerde haar, dat dat zoo niet was, weigerde het aan te nemen, vertrok, en bragt haar, des anderendaags, het beloofde sommetje, om in tegenwoordige nooddruft te voorzien. Voorts beduidde hij den man nu ligtelijk, dat hij geen slaafsch arbeider behoefde te blijven, dat hij voortaan zijn eigen bedrijf doen, zelf eene kleine hofstede met eenige landerijen huren, ettelijke koeijen en het noodlge bouwgereedschap koopen kon, enz.; en hij had weinig moeite, om hem te overreden, dat hij veel liever deze partij moest kiezen, dan van zijn geld aan anderen leenen of voorschieten, waartoe terstond allerlei aanzoek kwam. Eindelijk, de man bekwam zijn geld zonder korting, en het plan van den regtschapen Jood werd gevolgd en uitgevoerd; deze bood daartoe in alles de behulpzame hand, en had vervolgens het uitstekend genoegen, het huisgezin welvarend, gelukkig en dankbaar te zien.
Wat den kleêrmaker aangaat: ook dezen zocht de Jood terstond op, om hem zijn geluk bekend te maken. Hij vond hem nu elders aan den arbeid; en de snijder, zoo ras hij hem zag, wel begrijpende, dat hij hem daar niet zou komen zoeken, zoo hij hem niet iets goeds te melden had, vroeg hem terstond: wat hij hem kwam berigten? ‘Gij hebt een' mooijen prijs getrokken,’ was het antwoord. ‘Goed,’ zeide de ander, ‘ik houde woord: de arme zal de helft hebben.’ - ‘Braaf!’ riep de Jood, die hem nu ook allengs zijn geheele geluk verkondigde, en hem vervolgens zijn geld bezorgde, dat hij, blijde en edelmoedig, met de armen van A. deelde.
Wie verneemt zulke trekken, zonder ze, met wellust, goed te keuren en toe te juichen, en zonder er over vele slechtheden, die de menschheid onteeren, door vertroost te worden? Waarom worden zij zoo weinig algemeen bekend
| |
| |
gemaakt? Hoe zeldzamer men wil, dat zij zijn, hoe meer zij dit, om de eere van ons geslacht, zouden verdienen. Uit aanmerking hiervan, komt misschien de schrijver van dit verhaal, als hij bespeurt, dat het niet ongevallig geweest is, nog wel eens weder. |
|