Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Reis van Sidi Hamet, door de woestijn, naar de stad Tombuctoo.Ga naar voetnoot(*)Op aanraden van Sheik ali (dus verhaalt sidi hamet, een in Afrika een zwervend Herdersleven leidend, allezins geloofwaardig Arabier) besloot ik, met mijn' broeder, tot den togt met de Karavane te Wid-Noon, eene voorname handelplaats te Suse. Dezelve bestond uit 1000 kameelen (waaronder 4 voor den handel met wollen dekens (haicks) enz. beladen) en 800 menschen, met goederen van allerlei aard, die slechts te Marokko te bekomen zijn. De gansche manschap was met snaphanen en sabels welgewapend. De Sheik ben soliman van Waldeleim of Woled Deleim had het opperbevel. Het was reeds laat in het jaar. Vier mannen dienden ons tot wegwijzers. Buiten hen waren de Noordstar en de groote Beer ons kompas. Na 6 dagen reizens ten westen, kwamen wij aan den laatsten berg. Alhier vertoefden wij 10 dagen, om onze kameelen op de struiken te weiden, en hout op te zamelen, dat wij tot kolen verbrandden, en alzoo in zakken medevoerden. Nu trokken wij de Woestijn in, houdende ons, zoo veel mogelijk, nabij de zee, om altijd water te vinden, en trekkende tusschen de hooge zandheuvels door, hetgeen echter om den scherpen wind, welke ons somtijds geheel met stuifzand bedekte, uiterst moeijelijk was, en ons 6 dagen lang ophield. Na 10 dagreizen op gladden en harden grond, kwamen wij aan de waterplaats Biblah, alwaar wij onze dorstige kameelen drenkten, waarvan er 8 gestorven waren, maar ons tevens tot voedsel gediend hadden. Na een verblijf van 7 dagen, trokken wij zuidwestelijk, 20 dagen lang, naar eene andere bron, Kibir Iibl, welke zonder water was; waardoor wij dus 6 dagreizen naar de zeekusten moesten wijken, zonder echter eene andere bron, dan van zwart en ziltig water, te vinden. Hier, echter, ontlaadden wij onze kameelen, ten einde zich geheel te baden. Voeder, evenwel, vonden wij niet, en reeds eenigen tijd hadden wij hen, eenmaal daags, met houtskool moeten | |
[pagina 283]
| |
voeden. Zij verfrischten nogtans, en gaven ons wederom eenige tamelijk goede melk, ofschoon even zwart als de kolen zelve. Na 6 dagen toevens, vervolgden wij onzen togt langs de zeekust, en vonden, nagenoeg om den tienden dag, eene soortgelijke bron, als wij verlaten hadden, zonder eenig voeder, behalve de bladen van kleine, bijna verzengde struiken, daar het in langen tijd niet geregend had. Na eene reis van 4 maanden, kwamen wij in het land Soudan, ten zuiden der Woestijn. Alhier vonden wij eenen vlietenden stroom, eenig kreupelhout en gras, en tevens eenen grooten stam van Bessebes-Arabieren (Libdessebas), van welken wij gerst en Indiaansch koren of mais kochten, om brood te bakken. Nog ontmoeteden wij andere Arabische stammen, doch veel kleiner in getal, dan wij zij verlieten ons, zoo spoedig mogelijk, uit vreeze van beroofd te worden. In de Woestijn hadden wij meer dan 300 kameelen, door afmatting, honger en dorst, maar niet één' man, verloren. Wij toefden alhier eene geheele maand. In de nabijheid der zeekust voortreizende, bleef de Woestijn voor ons even schaarsch aan voeder, zoodat onze voorraad van houtskool weldra verteerd was, en mijn broeder, even als ik zelf, van 4 slechts 2 kameelen overig hield. Eindelijk kwamen wij, na twee maanden reizens, oostwaarts en op lageren grond, digt bij Tombuctoo, alwaar wij in een diep dal onze tenten nedersloegen. Dagelijks kwamen wij, ongewapend, digter bij de stad, tot den ruilhandel met de Negers, die ons gommen, gouden ringen, stofgoud, olifantstanden, slaven, tulbanden, koeijen, ezels, schapen, rijst en ander koren leverden. Alleenlijk was de rivier, aan de westzijde der stad, geheel droog, en waren wij, even als alle andere stedelingen, genoodzaakt, ons water, meer dan een uur ver aan de zuidzijde, met eenen kameel uit de groote rivier te halen. Na een verblijf van 1½ maand bij Tombuctoo, namen wij, in de maand Rhamadan, na het Feest, de terugreis aan, en wel langs den vorigen weg. Overal ontmoeteden wij dezelfde soort van Neger-Arabieren, met welken wij hadden moeten handelen. Zij leven meestal van den roof, in het zuiden der Woestijn, alwaar zij zich in kleine dorpen, door steenen, gras en doornstruiken omtuind, legeren; ofschoon de eigenlijke Arabieren onder tenten leven, en daardoor met | |
[pagina 284]
| |
hunne schoone en vlugge paarden, ieder oogenblik, kunnen opbreken. Zij nemen alle Negers, en vooral de blanke en zwarte slaven, welken zij ontmoeten, gevangen, en verbranden derzelver woningen, tenzij ze het geloof in den grooten Profeet aannemen, als wanneer zij, vrij van slavernij, de helft van hun vee en van hunnen voorraad terug bekomen. Eer wij in de Woestijn, noordwestelijk, naar de zeekust togen, hielden wij halte in een heuvelachtig oord, alwaar wij onze kameelen voederden, en eenen goeden voorraad van hout, tot kool gebrand, medenamen; en wel aan den oever eener kleine rivier, eene dagreis van de groote Neger-stad, Iathrow genoemd, alwaar de Sheik eenig koren en 40 ossen kocht. Alzoo trokken wij noordwestelijk voort, en kwamen, na afwezigheid van 1½ jaar, met de terugreis van 3½ maand, te Wid-Noon weder. Ons verlies, gedurende deze geheele reis, bestond in 34 inboorlingen, 80 slaven en 500 kameelen, welke laatsten deels gestorven, deels tot ons onderhoud geslagt waren. Omtrent 100 kameelen waren met ijzer en messen, 200 met zout, en de overigen met dekens, blaauw en wit katoen, zijden doeken en andere kleederen, barnsteen, tabak en specerijen beladen. Zoo als ik boven zeide, had mijn broeder, even als ik, twee kameelen verloren; maar wij bragten twee Neger-slaven, eenig stofgoud, nagenoeg 6 kameelen waardig, en eenige sieraden voor onze vrouwen mede. De Sheik ali, intusschen, was zeer ontevreden, vooral omdat ik hem de twee slaven niet wilde afstaan, deed mij daarom den oorlog aan, vewoestte de kleine, door mij gebouwde stad, en ontnam mij mijne goederen en mijne vrouw, welke zijne dochter was. Eerst een jaar daarna kreeg ik alles terug. Na verloop van een paar jaren, ondernam ik eene tweede reis naar Tombuctoo, onder het opperbevel van den Sheik sidi ishrel, den vriend van sidi ishem, aan welken laatsten bijkans de helft der Karavane in eigendom toebehoorde. Wij waren meer dan 1000 man sterk, allen welgewapend, met omtrent 4000 kameelen, waaronder vele melkgevende, en eenen grooten voorraad van water en gerst. Men besloot nu, de Woestijn zuidwaarts door te trekken, en dus langs den gewonen, doch gevaarlijken, weg der groote Karavanen, regelregt op de gemelde stad. Zes dagen langs den voet van het hooge Atlas-gebergte henentrekkende, moesten wij nu | |
[pagina 285]
| |
zuidoostwaarts in de Woestijn; doch ververschten ons vooraf, hakkende veel hout, dat tot kolen moest gebrand worden, zonder welke geene Karavaan den togt onderneemt. Gedurende 14 dagen ontmoeteden wij geen zand, maar eenen zoo harden grond, dat zelfs een beladen kameel geen zigtbaar spoor achterliet. Zonder eenige woning, veel min vlek of dorp, te vernemen, zonder water of struik, togen wij in de grootste afmatting voort, rigtende ons naar de zon, de maan en de sterren, voor onzen koers. Eindelijk troffen wij, in eene lagere vlakte, een klein vlek, alwaar eenige struiken voor ons vee waren, en ook eenige bronnen, doch deze alle met steenen en zand verstopt. Een ander dal vonden wij, wederom 14 dagen later, met 20 bronnen, waarvan er 6 goed waren, alwaar wij, tot voorraad voor onze verdere reis, 7 dagen vertoefden. Thans drie dagen voortreizende in hard zand, kwamen wij nu tusschen eene reeks van hooge zandheuvels, waarvan het zand zoo fijn en ijl was als stof, en op den dag onder onze voeten brandde; de kameelen zakten, bij elke schrede, tot op de knien daarin. Thans begon de zuidooste woestijnwind hevig te waaijen. Wij konden noch voor- noch achterwaarts, ontlaadden onze kameelen, stapelden de goederen op éénen grooten hoop, en leiden ons, met ons vee, voorover op den grond. Weldra waren wij door deze zandstof dermate overtogen, dat wij niets aanschouwen en ter naauwer nood meer konden ademen. Deze schrikkelijke toestand duurde twee dagen, en op het oogenblik, dat wij den gewissen dood te gemoet zagen, bedaarde de wind gelukkig, en wij kropen uit het ijle zand te voorschijn, met verlies, echter, van niet minder dan 300 man, welken wij niet weder konden vinden. Ook van onze kameelen, tot wier uitgraving wij meer dan 2 dagen besteden moesten, waren er omtrent 200 gestorven. Zonder water, en zonder eenig ander voeder, dan houtskool, voor ons vee, spoedden wij ons, 24 dagen lang, naar de beroemde waterplaats Haderah. Daar onze kameelen naauwelijks meer konden voorttreden, hadden wij reeds een groot gedeelte van ons zout weggeworpen, in de hope van spoedig herstel; dan, helaas! vonden wij in niet ééne bron eenig water, daar er in het gansche afgeloopen jaar geen enkele regendrop gevallen was. | |
[pagina 286]
| |
Onze Karavane was reeds op 600 man en 3500 kameelen gesmolten. Thans heerschte de grootste vertwijfeling. Men liep als razenden door elkander in het dal, om water te zoeken, zonder het echter te vinden. Deze wanorde duurde 2 dagen. Eindelijk besloot men, met vereenigde, hoezeer geringe, krachten, tot het opgraven der bronnen; doch ook deze arbeid van 5 dagen baatte niets: alles was uitgedroogd. Nu steeg de wanhoop ten top. De Sheik beval, de kameelen, tot op 300 toe, te slagten, ten einde zich uit derzelver water, bloed en vleesch te voeden, tot dat men ergens water zoude vinden. Niemand, echter, wilde zijn eigendom opofferen. De Sheik beval nu stellig de keur der 300 sterkste kameelen, die voor de reis zouden dienen. Maar naauwelijks begon men de overigen te slagten, of er ontstond een woedend gevecht. De Sheik, ofschoon een Man Gods, werd oogenblikkelijk nedergesabeld. Tusschen de 200 en 300 man sneuvelden op dezen schrikkelijken dag door het zwaard. Het bloed der gesneuvelden werd door hunne makkers gedronken, die hen gedood hadden, tot lessching van den dorst. Ook het water en bloed der 500 geslagte kameelen diende tot hetzelfde einde. Vreezende alzoo, dat deze bloedige strijd met den dood der gansche Karavane zoude eindigen, nam ik, met mijnen broeder, het besluit om van onze eigen nog overig zijnde 6 kameelen, 4 te slagten tot voeding der 2 overigen, pakte eenige weinige goederen met wat gerst en vleesch, bijeen, en overreedde in het geheim een dertigtal onzer vrienden, om ons voorbeeld te volgen, en bij den nacht zuidwestwaarts voort te reizen, in de hope om eerlang de waterplaats Tishlah te bereiken. Wij togen henen in eenen donkeren nacht, terwijl het van verre donderde, doch zonder regen. Eindelijk, na 12 dagen in denzelfden toestand te zijn voortgereisd, waarin onze 32 kameelen tot op 18 gestorven waren, brak eene hevige donderbui met zwaren regen los, die ons allen uitnemend verkwikte, en waarbij wij 30 onzer lederen zakken vulden. Eenige, ons ontmoetende, Arabieren, die ons wat rijst en melk mededeelden, wezen ons den weg naar het stedeken Wabilt, aan eene tamelijk breede rivier gelegen, door eenigen El Wod Teny, maar door de Negers Gozen Zair geheeten. Na 10 dagen verkwikkende rust, reisden wij 4 dagen door Soudan, een heuvelachtig, vruchtbaar en be- | |
[pagina 287]
| |
bouwd land, bevattende de gansche streek der zuidelijke Woestijn van den grooten Oceaan tot ver naar het oosten, te gelijk met het grondgebied van Tombuctoo, waarvan de stad van denzelfden naam de hoofdplaats is. Na eene reis van nog 8 dagen, eerst noord- en vervolgens oostwaarts, kwamen wij op den grooten weg, dien de Karavanen volgen, en bevonden ons, binnen een paar dagen, voor de muren der zoo even genoemde stad. Vele Negers, door ons hier en daar ontmoet, vloden voor ons uit vrees, en begroeven zich in hunne van riet vervaardigde en met leem besmeerde hutten. Anderen, echter, beter overtuigd, bragten ons vleesch en gerstebrood, in ruiling van onze goederen, waarvan slechts weinig was overgebleven. Van de 1000 man waren nog 21, en van de 4000 kameelen slechts 12 overig. Alzoo werden wij door den Koning en de ingezetenen ontvangen, die reeds 2 maanden op ons gewacht hadden, met overgifte van onze snaphanen, kruid en lood, aan 's Konings beambten, ter bewaringe. Tombuctoo is eene zeer groote stad, rondom in zandheuvelen gelegen, behalve aan den zuidkant, waar de oostwaarts stroomende rivier, boven gemeld, de vlakte besproeit. Zij is met zware steenen muren omgeven, met leem ingegroefd. Zij heeft vier poorten, welke des nachts gesloten en bewaakt worden, en een aantal groote steenen huizen, met winkels van allerlei aard, daar zij uitgebreiden handel voert met alle Karavanen, welke van Marokko en alle de kusten der Mid dellandsche Zee komen, vooral in slaven, die voor twee piasters, elk sterk man, verkocht worden. De Karavanen legeren zich een paar Engelsche mijlen van de stad. Niet meer dan 50 man te gelijk mag binnen de stad komen. De ingezetenen zijn zwart, behalve de Arabieren, die een afzonderlijk gedeelte der stad bewonen. Men rekent de bevolking op meer dan 200,000 zielen. Geen vreemdeling mag binnen komen, zonder zijn zijdgeweer, mes of ponjaard, aan den poortier af te geven, van wien hij zulks, bij zijn vertrek, terug ontvangt. Het Opperhoofd, Shegar, d.i. Sultan of Koning, genoemd, is een hoogbejaard man, en graauwachtig zwart. Hij heeft eene lijfwacht van 100 man op muilezels en welgewapend, en 100 man te voet, van snaphanen en lange zijdgeweren voorzien. Hij verschijnt zelden in het openbaar, dan bij het Gebed, dat, alleen gedurende het schijnsel der | |
[pagina 288]
| |
maan, eenmaal op elken dag van 24 uren plaats heeft, en voorts, als hij uitziet naar de Karavaan, welke men verwacht. Alsdan draagt hij een wit kleed, vlak nederhangende, versierd met gouden, zilveren en van edelgesteenten schitterende platen. Ook draagt hij eenen witten, puntigen en met vele sieraden omgeven tulband, en rood marokijnen pantoffels. (De beambten en lijfwacht dragen doorgaans eene roode en somtijds eene witte of blaauwe broek. Zij zijn, even als alle de andere ingezetenen, ongedekt op het hoofd.) Hij voert geen ander wapen, dan eenen witten staf of schepter in de hand, aan welks boveneinde een gouden leeuw is afgebeeld. Hij schijnt zijne onderdanen meer als Vader, dan als Koning, te regeren. De voornaamste mannelijke inwoners dragen zeer wijde blaauwe hemden, hangende van den schouder tot aan de knie, en over de heupen met eenen rooden of bruinen katoenen gordel toegehaald. Ook beminnen zij de veelkleurige hemden en de zijden doeken. De vrouwen dragen een lichtkleurig hemd of onderkleed, en over hetzelve een groen, rood of blaauw opperkleed, dat van de borst tot de knien reikt, en met eenen rooden gordel over de heupen is vastgemaakt. Bij vele gelegenheden verwen zij voorhoofd en wangen rood of geel. Gehuwde vrouwen dragen op het hoofd eene soort van kap van blaauw katoen of zijde, en voorts katoenen doeken van verschillend maaksel en kleur. Zij gaan barrevoets. - De min gegoede en arme inwoners kleeden zich alleen met een eenvoudig hemd van blaauwe of andere kleur. De slaven dragen zulks in den vorm van eene broek. De openbare Eerdienst geschiedt geenszins naar de wijze der Muzelmannen, noch ook in eenen tempel of Moskee, maar in de open lucht op een groot plein, ten tijde der zigtbare maan, en anders niet, op elken dag. De bij toelating inwonende Arabieren zijn Muzelmannen. Elken avond, echter, heeft er een algemeene dans plaats, bij wijze van godsdienstig feest. De jonggeborene kinderen worden alle besneden. Slechts zeer weinigen kunnen lezen of schrijven. Eerlijkheid is een vrij algemeene karaktertrek. Het eigendom is, behalve eenige ezels, over het geheel zeer gering. De Koning bestuurt den handel. Negers, gemeene Arabieren en Mooren huwen onder elkander, zonder zich aan de kleur te bekreunen. |
|