| |
Vrijmoedige bedenkingen, over het lager geneesen heelkundig onderwijs in de Nederlanden.
Indien er van eenige zaak gezegd kan worden, dat zij, hoezeer ook tijden en zeden veranderd zijn, in hare voortreffelijkheid is staande gebleven, zoo moet men dezen lof vooral toekennen aan de inrigting en de beoefening van het hooger
| |
| |
onderwijs in de Nederlanden, bijzonderlijk in de voormalige zeven gewesten. Hoe veel buitenlanders ons ook mogen ontzeggen, en ofschoon zij vaak eene sterke bedilzucht laten blijken met opzigt tot alles, wat den Nederlander, van oude tijden af, kenmerkte; de staat van het hooger onderwijs in ons midden is hun steeds eene eerbiedwaardige zaak gebleven. Het vele goede ten minste, waardoor het gebrekkige, hetwelk deze, gelijk alle menschelijke inrigtingen, aankleeft, en ook den Nederlander zelven niet ontgaat, verre overtroffen wordt, is door de meesten van hen te allen tijde erkend en gehuldigd. Dat deze stelling geene gewaagde zij, hiervan heeft de ondervinding tot op den huidigen dag getuigd. Het is niet genoeg, de voortreffelijkheid van dit onderwijs te betoogen uit een aantal van, door hetzelve voortgebragte, uitstekende mannen; men mag vrij in aanmerking brengen eene groote meerderheid van kundige menschen, in elk vak, welke, door hetzelve gevormd, en uit onze scholen voortgegaan, wijd en zijd, in den hun aangewezenen kring en stand der maatschappij, nuttig zijn geworden. Een boerhave, nieuwland, sandifort, paradijs en dergelijke mannen meer, om niet van nog levenden te spreken, zouden veelligt, ook bij de middelmatigste inrigting, zich zelven gevormd en uitgemunt hebben; maar het groot aantal van anderen, die, van eenen goeden aanleg geenszins verstoken, echter de gelegenheid, om dien te ontwikkelen, door dit onderwijs moesten verkrijgen, deze kunnen voor hetzelve getuigen, zoo dikwijls zij hunne vorderingen, en hierdoor het nut, hetwelk ook zij daarna, in hunnen kring, konden stichten, raadplegen. Is dit overwigt te allen tijde zigtbaar geweest in alle de vakken, welke tot het hooger onderwijs behooren, er zijn sommige, waarin hetzelve bijzonder heeft plaats gehad. Dat hiertoe het geneeskundig onderwijs gerekend moet worden, zal niemand betwisten, die in de geschiedenis der voortgangen van hetzelve, binnen ons
vaderland, niet geheel vreemdeling is. Men sla de jaarboeken op van alle in het vaderland gebloeid hebbende of nog bloeijende gestichten van hooger onderwijs, en men zal de waarheid hiervan, door eene achtereenvolgende reeks van uitstekende mannen, die aldaar geleerd hebben, of in dezelve onderwezen zijn, bevestigd vinden. Er mogen al tijden geweest zijn, dat stelselzucht, met eenzijdigheid gepaard, aan ware verdiensten in den weg
| |
| |
stond; dezen, voor een oogenblik als met eenen nevel omtogen, hebben daarna wederom, zoodra wezenlijke werkzaamheid, en niet het doode stelsel, te pas kwam, des te levendiger geschitterd en uitgeblonken. - Deze tak der hoogere wetenschappen, van welken wij hier, tot ons oogmerk, alleen spreken, levert- een overtuigend bewijs op, dat de Nederlander, ook in de beoefening derzelven; een overwigt kan verkrijgen, hetwelk men hem in alles wel zou willen betwisten, en alleen, als ter bespotting, in den koophandel toestaan. Waar de Nederlandsche vlag ontrold is, en met roem wapperde, tot daar is ook de lof der Nederlandsche geneesheeren doorgedrongen; en, als het ware bij uitsluiting, hadden zij den roem in de beoefening dezer kunst verkregen. Maar ook, welk land heeft ooit, in evenredigheid van deszelfs grootte, zoo vele artsen, door den vreemdeling tot zich geroepen, opgeleverd? Men zie, hoe, gedurende eene reeks van jaren, aan Duitsche hoven, het leven en de gezondheid der Vorsten en van hunnen hofstoet aan eenen Nederlander is toevertrouwd. De twee magtigste vorstelijke huizen, die in het noorden en zuiden van Europa bloeijen, hebben, jaren achtereen, het grootste vertrouwen in Nederlandsche artsen gesteld, en groote opofferingen gedaan, om hen tot het verlaten van hun vaderland te bewegen. Ook nu nog zoude menig Hollandsch geneesheer, indien de bescheidenheid hem niet wederhield, door schitterende uitnoodigingen kunnen toonen, welk ee prijs er gesteld worde op hen, die, in Nederlands kweekscholen, tot de uitoefening der kunst van Eskulaap opgeleid werden.
Indien men nu, dezen staat van het hooger onderwijs in aanmerking nemende, van het meerdere, naar evenredigheid, tot het mindere wilde besluiten, zoude men zeker onderstellen, dat in een land, alwaar men zoo veel te koste legt aan het eerste, ook het lager onderwijs in de geneesen heelkunde, voor dezulken, die geene hoogescholen kunnen bezoeken, niet minder wel ingerigt en doelmatig zijn zal. Dan, bij eene oppervlakkige beschouwing reeds, zal het niemand kunnen ontgaan, dat de hulpmiddelen, de zoodanigen ten dienste staande, gering en onvolledig zijn; terwijl op sommige plaatsen zelfs, alwaar men dezelve voor het minst met regt zoude kunnen verwachten, in het geheel geene gevonden worden. - Terwijl die hoogere inrigtingen, van welke wij reeds spraken, tegenwoordig nog in ons land
| |
| |
gelijkstaan met die van andere landen, indien niet dezelve overtreffen, moet, hetgene betrekking heeft tot het aanleeren der genees- en heelkunde voor de mindere rangen, onderdoen voor datgene, hetwelk te dien opzigte bijna in elk ander land plaats vindt, alwaar men dit onderwerp, voor den staat van zoo veel belang, ter harte genomen heeft. En slaat men het oog op die landen, alwaar men, met meer dan gewonen ijver, hierin is werkzaam geweest, wij moeten dan met schaamte belijden, hoeverre deze zaak onder ons nog achterstaat. Dit gebrek aan de noodige inrigtingen tot het verkrijgen van eene genees- en heelkundige kennis, zonder het bezoeken van eene hoogeschool, zal men mogelijk trachten te verontschuldigen, met te zeggen: dat men, door dergelijke inrigtingen, de grondige aanleering dezer wetenschap zoude benadeelen, en slechts het getal der halfweters aanmerkelijk zoude vermeerderen. Ik stem toe, dat deze bedenking, bij welke nog meerdere zouden kunnen gevoegd worden, niet geheel ongegrond is; maar zij wordt eerst dán voor wederlegging onvatbaar, wanneer alle de inrigtingen in de maatschappij zoodanig zullen zijn, dat men van dezelve niet meer zal noodig hebben te spreken, hoedanig zij zijn moesten.
Het ware zekerlijk te wenschen, dat het leven, ook van den geringsten in de maatschappij, niet wierd toevertrouwd dan aan dezulken, die, in de grootstmogelijke volkomenheid, alle de tot de geneeskunde behoorende studiën doorloopen hebben. Doch, dewijl het getal van artsen aan geene bepaling onderworpen is, de verdiensten derhalve mede zeer onbepaald en ongelijk moeten zijn, en ook, wanneer een arts zich tot eene zeer kleine plaats moest bepalen, de verdiensten niet in evenredigheid zouden komen met de kosten, door hem ter volbrenging van zijne sludiën besteed, zoo blijkt hieruit reeds, om van nog andere redenen niet te gewagen, hetwelk ook de kortheid van dit opstel verbiedt, dat, vooral voor de waarneming der praktijk te platten lande, er eene klasse van menschen vereischt wordt, wier eischen niet zoo hoog gaan, noch ook behoeven te gaan. Maar, indien men nu, voor het platte land, artsen van eenen als het ware minderen rang behoeft, zoo sluit dit toch niet in zich, dat zij in het geheel geene wetenschappelijke vorming zouden behoeven, noch tot den hun bestemden werkkring behooren opgeleid te worden. Vraagt men dan, wat er te dien einde
| |
| |
in ons land gedaan is, en welke de hulpmiddelen zijn, aan deze menschen aangeboden, en tot wier gebruik zij verpligt worden, zoo zal men zich op deze vraag met een voldoend antwoord zeer verlegen vinden. Met uitzondering van de steden Amsterdam en den Haag, zal men, voor zoo veel ons bekend is, verder geene stad aantreffen, waar aan de genen, die zich willen oefenen, zulk eene gelegenheid, en in dien zin, aangeboden wordt. Waar aanzienlijke gasthuizen nog al tot oefenscholeu zouden kunnen verstrekken, wordt van dezelve geen gebruik gemaakt, daar of de genees- en heelmeesters, gemakshalve, de lijders, die het niet hoognoodig hebben, zoo veel mogelijk verwijderd houden, of ook de bestuurders, om de fondsen te vermeerderen, en te toonen, dat men de kunst van opleggen verstaat, indien niet uit andere nog minder edele oogmerken, de opneming derzelve tegenhouden. De Lectoren, in andere steden aangesteld, vergenoegen zich met den titel; eenigen onder hen, welke met hunne verzamelingen nut konden stichten, laten op zijn best, wanneer het kermis is, den toegang tot het Theatrum anatomicum openzetten, ten einde de nieuwsgierige boeren, ten voordeele van den oppasser of huisbewaarder, zich ook eens met het maaksel van den mensch kunnen verlustigen. De opleiding van verre de meeste leerlingen tot de genees- en heelkundige praktijk, in sommige steden, en vooral te platten lande, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij, die zich tot dit beroep bepaalt, gedurende eenige jaren den baard van de kalanten des meesters bestudeert, fiksch scheermessen leert aanzetten, en nu en dan, wanneer, door de langdurige behandeling van den baard, de kalanten eenig vertrouwen in den tot knecht opgroeijenden leerling beginnen te stellen, bij afwezigheid van den meester, eene lating doet; terwijl hij eindelijk, bij het in orde houden van den winkel, ook wel eens de vrouw, om ook hier in gunst te blijven, in hare huisselijke bezigheden
de behulpzame hand moet bieden. Heeft de meester nu het niet al te druk, zoo wordt somtijds eene oefening gehouden, waarbij de wederzijds van buiten geleerde vragen en antwoorden, gene met niet weinig gezag voorgesteld, deze met diepen ootmoed, onder beklag over het zwak geheugen, uitgestotterd worden. Zoo gaat het gedurende eenige jaren, tot dat men het eindelijk zoo verre gebragt heeft, om met moeite, door de toegevendheid en het mede- | |
| |
lijden der Examinateurs, tot heelmeester van een dorp bevorderd te worden. - Deze schets moge al sommigen overdreven voorkomen, zij, die met de huisselijke inrigting van vele heelmeesters van naderbij bekend zijn, zullen haar als waar moeten erkennen. Zekerlijk is er, sedert eenige jaren, vele verandering en verbetering, te dien opzigte, voorgevallen; doch dit staat nog in geene evenredigheid met hetgene nog altijd uiterst gebrekkig gebleven is. Eerst, wanneer er door den staat, in navolging van andere landen, algemeene maatregelen zullen genomen, wanneer de menschen genoodzaakt zullen worden, om dezelve op te volgen, en geene uitoefening der kunst meer gedoogd zal worden, dan waartoe men het regt, op eene wettige wijze, verkregen heeft, - eerst dán, en eerder niet, kan men verwachten, dat, ook zonder onuitvoerlijke eischen te doen, die genen, welke niet het hoogste onderwijs kunnen genieten, nuttige leden in de maatschappij, en de redders, helpers en verzorgers van vele lijdenden, die nu van ware hulp ontbloot zijn, zullen worden.
Na het gebrekkige aangetoond te hebben, zoude men dan ook met regt van ons kunnen vorderen, dat wij, ten einde niet voor bloote bedillers door te gaan, eenige middelen opgaven, waardoor dit gebrekkige zoude kunnen verholpen worden. Wij gevoelen de gegrondheid dezer aanmerking, en hebben ook, bij het opstellen van dit stukje, hierover nagedacht. Dan, ofschoon wij zeer gaa ne, hierdoor en door eigen begeerte uitgelokt, eenige voorstellen desaangaande zouden willen doen, het gewigt der zake verbiedt ons, dit hier, als ter loops, te beproeven; en, dit onderwerp naar behooren willende behandelen, zou dit stukje te uitgebreid zijn geworden. Wij bedoelen voornamelijk slechts de aandacht tot hetzelve te trekken van die genen, welke door hunne betrekkingen in staat zijn gesteld, niet alleen om een doelmatiger plan van onderwijs te beramen, maar ook om hetzelve ten uitvoer te brengen, en hen tot de onderneming daarvan, is het mogelijk, over te halen. Doch, om dan ook van een geheel stilzwijgen niet beschuldigd te worden, zullen wij hier eene korte opgave doen van hetgene, te dezen opzigte, in andere landen bereids beproefd en ten uitvoer gebragt, en ons bekend geworden is; terwijl wij mogelijk, bij eene andere gelegenheid, een meer uitgewerkt voorstel, van hetgene
| |
| |
er, naar ons inzien, behoorde gedaan te worden, in het licht zullen geven.
In Beijeren is men het eerste tot dit oogmerk werkzaam geweest, alwaar de regering van dat Koningrijk eene school opgerigt heeft, die geheelenal ter vorming van genees- en heelkundigen voor het platte land bestemd is. In Zweden heeft men onlangs nog een Instituut geopend, hetwelk, onder het oppergezag van den Directeur-generaal hagström en de leiding van vier Hoogleeraren, hoofdzakelijk dienen moet ter verbetering van de militaire geneeskunde, waarbij echter ook aan anderen, die zich tot heelmeesters willen vormen, de toegang vergund zal zijn. Pruissen, alwaar, sedert eenige jaren, zoo veel ter verbetering van alles, wat tot de geneesen heelkunde betrekking heeft, gedaan is, ziet twee instellingen van dien aard met luister bloeijen, en een uitgebreid nut stichten. De Med. Chir. Akademie voor het krijgswezen, en nog meer de Pepiniere, te Berlijn gevestigd, vormen, bij voortduring, tevens geschikte heelmeesters voor de steden en het platte land. Na Pruissen komt aan Saksen de eer toe, van thans de beste inrigting van dien aard te hebben daargesteld. Men heeft, namelijk, te Dresden, bij de onlangs aldaar gevestigde genees- en heelkundige Akademie, negen Hoogleeraren beroepen, ten einde jonge lieden tot bekwame heelmeesters voor het leger, en genees- en heelkundigen voor het platte land, op te leiden; terwijl nog de veeärtsenijkundige school, die aldaar reeds vroeger bestaan had, met deze Akademie vereenigd is, opdat ook die belangrijke tak der geneeskunst naar behooren geleerd en beoefend kan worden. Of de, in vroegere dagen, in Zwitserland opgerigte, en toen ter tijd, indien wij wél onderrigt zijn, te Bazel in werking gebragte, school nog besta, kunnen wij, uit gebrek aan nadere berigten, met zekerheid niet vermelden. Wij onderstellen nogtans, dat
zij, door den ongunstigen loop der tijden, en de in dat Gemeenebest voorgevallene staatkundige gebeurtenissen, bij gebrek aan de noodige ondersteuning, vernietigd is geworden. Aan soortgelijke gebeurtenissen moet men wijten, dat de eenigste inrigting van dien aard, welke in ons land bestond, mede opgeheven is, toen zoo vele andere nuttige inrigtingen, door een willekeurig bevel, in ééns ontbonden werden. Wij bedoelen de genees- en heelkundige militaire school, onder het opzigt van den even beroemden als ver- | |
| |
dienstelijken Hoogleeraar brugmans, tot het jaar 1810, te Leiden, in het militaire Hospitaal, buiten de stad gevestigd. Hoewel slechts ter opleiding van jonge lieden voor den genees- en heelkundigen dienst bij de legers bestemd, zoude zij evenwel, onder het bestuur van dezen ijverigen en werkzamen geleerde, gewis eene uitgebreider strekking verkregen hebben, toen zij, met de inlijving van het vaderland in het Fransche rijk, tijdens welke alles, wat tot deze inrigting betrekking had, door de Fransche willekeur mede vernietigd of onbruikbaar gemaakt werd, ophield te bestaan. Uit kleine beginselen voortgekomen, en zich langzamerhand slechts kunnende ontwikkelen, had zij nogtans, in den korten tijd van haar bestaan, 1802-1810, veel nuts gesticht, hetwelk gewis nog door velen gevoeld en dankbaar erkend wordt. In onderscheidene steden van ons vaderland hebben zich mannen gevestigd, die in deze school gevormd werden, en thans, in hunnen stand, met luister en tot nut van velen werkzaam zijn. Enkelen, die nog in het leger dienen, bekleeden aldaar de eerste rangen, den roem der militaire geneeskunde schragende, die zonder hen veel zoude verliezen, dewijl ook bij onze legers dit vak wel eene herziening vorderde. Anderen, die in deze school maar eenigen tijd doorbragten, zijn te platten lande met nut, als de eersten onder dezen stand, werkzaam. Hoe ware het dus niet te wenschen, dat eene dergelijke inrigting,
als die te Leiden was, weder hersteld mogt worden; doch met eene uitgebreider strekking, meer ten algemeenen nutte, zoodat dezelve eene oefenschool zou worden, niet alleen voor militaire geneeskundigen, maar ook voor de zoodanigen uit den burgerstand, die zich tot eene bloot heelkundige praktijk in steden, of tot de genees- en heelkundige op het platte land, wenschen te vormen! Gelijk te Dresden, zoude aan zoodanig Instituut een akademische vorm gegeven, en met hetzelve nog andere inrigtingen, welke wij even zeer behoeven, vereenigd kunnen worden. Niet, dan wanneer eene soortgelijke inrigting, in dit rijk weder zal tot stand gebragt zijn, zal men met regt eenige verbetering onder de mindere rangen der genees- en heelkundigen mogen verwachten. Zulks is ook voor het krijgswezen niet minder noodig, wijl thans, met uitzondering van eenigen, de gezondheid en het leven van den krijgsman aan menschen is toevertrouwd, op wier kunde niet zeer te roemen valt;
| |
| |
welke, zich vergenoegende met het bestaan, hetwelk zij eenmaal verkregen hebben, en hetwelk datgene verre overtreft, wat zij voorheen met andere bewerkingen, niet altijd juist tot het gebied der heelkunde behoorende, konden verdienen, afzien van alle verdere studiën; het overlatende aan het geval, of, door eenen zamenloop van gunstige omstandigheden, hunne bevordering even gemakkelijk zijn zal, als hunne intrede op deze loopbaan.
Bestaat echter niet het grootste gedeelte der krijgsbenden van dit rijk uit ingezetenen van den staat zelven, die zoo veel te meer verdienen ook van deze zijde wél bezorgd te worden, wijl het toch niet onverschillig zijn kan, met welk een ligchaamsgestel, en met welke misschien kwalijk genezene gebreken, zij eens, na volbragten diensttijd, in de burgerlijke maatschappij terugkeeren. Dat zulk eene vereeniging der burgerlijke en militaire geneeskunde in zoodanige stichting plaats greep, is om meer dan ééne reden zeer te wenschen. Behalve de vermindering der kosten voor iedere inrigting afzonderlijk, zou daardoor ook meer toenadering komen tusschen twee standen, die toch in hunne bedoelingen beide één zijn. De aan beide zijden dikwijls zoo belagchelijke als onverdragelijke verheffing, die de een zich wil aanmatigen boven den ander, zou daardoor geheel weggenomen worden; terwijl de maatschappelijke betrekkingen, welke in die jaren en onder zulke omstandigheden ligter aangeknoopt worden, door het geheele leven zouden voortduren, waar nu integendeel deze twee elkander met woorden, soms ook met daden, nog erger vervolgen, dan eertijds de volgelingen van lojola elk, die niet van hun gezelschap was. Door zulk eene opleiding zou de staat ook nog dit voordeel verkrijgen, dat, bij eenen voorvallenden oorlog, overal geoefende en der zake kundige menschen zouden te vinden zijn.
Mogten deze gedachten, die hier niet verder ontwikkeld konden worden, iemand aansporen, om over het voorgestelde verder na te denken, en een meer uitgewerkt stuk te leveren! Mogt datgene eens proefondervindelijk waargenomen worden, waarvan het nut reeds meermalen door bespiegeling erkend is! Wij vleijen ons, dat, onder de regering van eenen Vorst, door wien kunsten en wetenschappen zoo zeer aangemoedigd en beloond worden, de hoop op zulk eene instelling meer dan wensch, en de vervulling derzelve geene onmogelijke zaak zijn zal. |
|