| |
Bijdrage, betrekkelijk de vraag: heeft Joannes de Dooper al, dan niet, getwijfeld?
Wanneer twee mannen van gevestigden roem in de Nederlandsche kerk vriendelijk tegen elkander in het strijdperk treden, en bij het nederleggen der wapenen de zaak onbeslist laten; wanneer zij, na elkanders verdediging en bewijzen voor hun gevoelen gelezen te hebben, dezelve onderschrijven met een non liquet, en aan elks gevoel overlaten om te oordeelen, welk van beider gevoelens meer of min waarschijnlijk en aannemelijk is, gelijk onlangs het geval geweest is met de Heeren krom en donker curtius, in hunne briefwisseling over Joannes den Dooper, bij de zending van zijne discipelen tot den Zaligmaker; wanneer men, na het lezen van het voor en tegen, twijfelachtig wordt, of Joannes al dan niet getwijfeld hebbe, of Jezus de man wel was, waarvoor hij Hem tot hiertoe gehouden had: dan mag men immers deze bijzonderheid der Evangeliegeschiedenis, welke nog al van belang is, zoo wel voor de eer van Jezus als van die van Joannes, wel eens bedaard nadenken, en, zonder zich in den strijd te mengen, zien,
| |
| |
of er niet iets te vinden zij, dat wat meerder licht over dezelve verspreiden kan, en, wanneer men meent zoo iets gevonden te hebben, hetzelve, zonder aanspraak te maken op meerdere bedrevenheid in gezonde schriftverklaring boven deze waarlijk verdienstelijke mannen, aan hen en aan het publiek ter nadere overweging mededeelen? 't Is daarom, Mijnheer de Redacteur! dat ik U dit stukje, zoo het bij U gewigtig genoeg geacht wordt ter plaatsinge in uw geacht Mengelwerk, toezende.
Na het over en weder geschrevene van de Heeren krom en donker curtius gelezen te hebben, dacht ik aan de bijzonderheid van de discipelen van Joannes den Dooper, vermeld Jo. III:26 en volg.; en het kwam mij voor, dat deze ons wel aanleiding kon geven, om de beweegredenen van de daad van Joannes en de bedoeiing van 's Heilands redenen te doorgronden. Ik wil mijne gedachten ter beproeving nader voordragen.
Vooraf moet ik twee aanmerkingen maken; de eerste betrest Joannes den Dooper, de andere zijne Discipelen.
Overal, waar ik Joannes aantreffe in de Evangeliegeschiedenis, vinde ik in hem den man, die groote gedachten van Jezus heeft, Hem met volle overtuiging van zijn hart voor den verlosser van Israël houdt, den man, die zijne bestemming altijd voor oogen heeft: hij is de wegbereider van den Christus; zijne taak is, de menschen voor te bereiden om in Jezus den Christus te erkennen. Getrouw aan die taak, wil hij zich geene te groote eer aanmatigen, wil als zeer gering bij Jezus worden aangezien, als die niet waardig was zijn minste dienstknecht te zijn, zijn schoenriem te ontbinden; hij wil zich, hoe gemakkelijk hem dit ook zou gevallen zijn, wegens de vrij algemeene achting, die hij bij het volk had, geenen aanhang maken: hij heeft ook zijne leerlingen, menschen, die bijzonder veel werks van hem maakten, meer vertrouwelijk met hem omgingen, hem gedurig omringden; maar hij wilde geene leerlingen, die
| |
| |
hem boven Jezus waardeerden, en niet even gaarne leerlingen van Jezus wilden worden; daarom wees hij hen, zoo dikwijls als hij Jezus zag, op Hem, met de woorden: ziet het lam Gods! en verlieten zij hem dan, om zich in 't gezelschap van Jezus te vervoegen, dan zag hij zijnen wensch voldaan, die geen andere was, dan dat Jezus eenen algemeenen bijval zou vinden, en hij zag hen met genoegen van zich henen gaan.
Maar de leerlingen van Joannes waren allen niet van denzelfden stempel. Sommigen schijnen boven mate met hunnen meester Joannes te zijn ingenomen geweest, tot zoo verre, dat zij niemand boven hem wilden geschat hebben Misschien waren zij ook nog wel met al te ongunstige vooroordeelen tegen Jezus vervuld, en zagen niet dan met jaloerschheid, dat Jezus ergens opgang maakte. Vandaar dat zij, Jo. III:26, met eene soort van onvergenoegdheid, Joannes komen klagen: Rabbi! die met u was over de Jordaan, dien gij getuigenis gaaft zie, die doopt, en zij komen allen tot hem; kennelijk opdat Joannes, dat met hen afkeurende, zich daartegen verzetten zoude: maar Joannes nam daar geen genoegen meê; integendeel hield hij tegen hen eene vrij scherpe strafrede, ald. vs. 27-36, om hen te overtuigen van het welvoegelijke van Jezus doopen, en hen te dringen om Hem voor den Christus te erkennen. (Joannes was toen nog niet in de gevangenis, waarin hij kort daarna geraakte.) Doch die bevooroordeelde leerlingen lieten zich door hunnen meester zoo gemakkelijk niet overtuigen: toen deze in de gevangenis was, bespiedden zij Jezus overal, en zochten, schijnt wel, hunnen meester ook tegen Jezus op te zetten, alsof die maar ten oogmerk had zijnen roem te verdonkeren.
Nu doet Jezus een wonder, dat geheel Judea verbaasde; Hij wekt te Naïn een' jongeling uit den dood op. De leerlingen van Joannes vernemen dat; met dezelfde onvergenoegdheid, als voorheen over het doopen van Jezus, komen zij het hem in de gevangenis aanbrengen. Joannes wordt daarover verdrietig; hij ziet nu duidelijk,
| |
| |
zij laten zich door zijne redenen niet overtuigen, dat Jezus de Christus is, en tot die overtuiging wilde hij hen zoo gaarne gebragt zien; hij weet er geen ander middel op, dan hen onmiddellijk tot Jezus te zenden, om uit zijne eigene woorden te vernemen en te beoordeelen, of Hij de Christus was, of niet. Hij verkoos daartoe zekere twee, zegt Lucas, denkelijk de meest bevooroordeelden; en wat moesten die doen? Jezus vragen: zijt Gij de gene, die komen zoude, of hebben wij nog eenen anderen te wachten? en in wiens naam moesten zij dat vragen? in naam van Joannes? neen, die hield Jezus volstandig voor den Christus; de boodschap, die hij hun in den mond legt, is niet voor zich: heb ik nog eenen anderen te wachten? maar zij moesten dat vragen voor hun zelven, tot eigen onderrigt: hebben wij nog eenen anderen te wachten? En op die vraag krijgen zij het antwoord van Jezus: gaat heen, en zegt Joannes hetgeen gij hoort en ziet, enz. Moesten zij al de woorden, die Jezus tot hen sprak, aan Joannes overbrengen? dat zegt de Heiland niet, maar wat zij hoorden en zagen; en wat was dat? zij hoorden, dat den armen het Evangelie verkondigd werd; zij zagen, dat Jezus vele wonderdadige genezingen verrigtte, en dat moesten zij Joannes zeggen. Dat Jezus er bijvoegde: en zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt, dat betrof hun in het bijzonder; want wie hadden zich meer aan Jezus geergerd, dan zij? hadden zij dat in hun gemelijk overbrengen van Jezus daden aan Joannes niet getoond? Maar waarom beval hun Jezus juist, aan Joannes te zeggen, 't geen zij zagen en hoorden? waarom zeide Jezus niet eenvoudig tot hen, zoo zij die vraag alleen voor zich zelven deden: hoort en ziet? Het verhaal van Lucas doet ons daarvan gemakkelijk gepaste redenen vinden. Die leerlingen troffen, naar hetzelve, Jezus juist aan op een tijdstip, dat Hij bezig was om velen te genezen; zij gevoelden
misschien op dat gezigt reeds eenige schaamte over de vraag, die zij te doen hadden, en die een bewijs was van hunne ongeloovig- | |
| |
heid; zij wilden zich zoo veel mogelijk verbergen, door die inleiding te laten voorafgaan: Joannes de Dooper heeft ons tot u gezonden; even of Joannes met hen van dezelfde gevoelens was. Jezus, die zeer wel wist, dat zij alleen die gevoelens koesterden, had hun wel kunnen antwoorden: Joannes heeft u wel gezonden, maar alleen omdat gij zijn getuigenis niet aanneemt, en daarom: hoort en ziet! maar Jezus wilde hen niet voor eene groote menigte, welligt uit achting voor hunnen meester, openlijk beschamen; Hij vergenoegde zich met het ingewikkeld verwijt: zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt. Intusschen hadden zich die leerlingen uitgelaten, als opzettelijk met die vraag van Joannes tot Jezus gezonden; en, opdat dit geene ongunstige gedachten over Joannes bij de vergaderde menigte mogt veroorzaken, oordeelde Jezus het noodig, voor dezelve de eer van Joannes te handhaven, als die even min een man was van onvaste beginselen als een hoofsche vleijer, maar de grootste profeet.
Mij dunkt, bij deze leiding van gedachten loopt alles geregeld af; en, terwijl ik in de behandeling van deze gansche zaak Jezus diepe wijsheid en innemende zachtmoedigheid bewonder, vind ik in dit geval in Joannes den volstandigen ijveraar voor de zaak van Jezus, die uit geene andere beweegreden deze twee zijner leerlingen tot Jezus zendt, dan uit zucht om ook deze bevooroordeelden voor de zaak van Jezus gewonnen te zien.
j.h. de roode,
Predikant te Zwartsluis. |
|