Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de vorming van des menschen zedelijk karakter.Ga naar voetnoot(*)Den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Mijn Heer!
De zonderlinge beoordeelingen, welke dezer Redevoeringe zijn te beurt gevallen, hebben te weeg gebragt, dat men het mij niet als ongeschikt heeft aangeraden, om dezelve in een of ander Tijdschrift te doen plaatsen. En het is tot zoodanig einde, dat ik de vrijheid neme bij UEd. mij te vervoegen, opdat alzoo die wonderlijke kunstregters, welke meenen, dat in deze Redevoering de leer van het Noodlot gepredikt en het gezag der Openbaring ontkend wordt, dezelve nog eens met aandacht nalezen, en dan kunnen overtuigd worden, dat zij iets hebben beoordeeld, hetgeen zij niet hebben begrepen Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen,
Mijn Heer! Rotterdam, den 23 Februarij, 1818. UEds. dw. Dienaar,
g.j. van kooten.
Hij, die de kennis van het menschelijk hart niet aanmerkt als eene zaak van het grootste aanoelang, is voorzeker niet doordrongen met het edel gevoel, dat alles, | |
[pagina 250]
| |
wat de menschheid aangaat, den mensch zelven betreft, en als zijn geregtigd eigendom moet worden beschouwd. Den mensch te kennen, niet zoo als hij zich vertoont, maar zoo als hij waarachtig is; - den mensch te beoordeelen, niet naar zijne uitwendige daden en handelingen, maar naar de grondbeginselen, uit welke die daden en handelingen voortvloeijen; - den mensch dáár als verheven en groot te beschouwen, waar verhevene grootheid in echten luister praalt, en hem dáár zwak en nietig te noemen, waar hij zijne voortreffelijke waarde, zijnen Goddelijken aanleg en zijne grootsche bestemming verloochent; - den mensch dáár de kroon der deugd en den lauwer der overwinning toe te wijzen, waar deugd met heldenmoed streed en overwon, en niet, door verblindenden schijn misleid, die daden als edel en groot te roemen, aan welke zuivere menschenliefde, dure zelfopossering en grootmoedige strijd ontbreken; - den mensch, eindelijk, als mensch te kennen, als mensch te beoordeelen, en als mensch te achten: dit alles is eene zedelijke wetenschap, welke met geene andere zedelijke wetenschap kan worden gelijk gesteld, en ons eene rijke bron aanwijst, waaruit onvervalschte deugd en duurzaam menschengeluk kunnen voortvloeijen. Het zegge veel, zich zelven te kennen, en, gelijk de wijsgeeren van Griekenland en Rome, de gouden les: Ken u zelven, zoo schoon en verheven te achten, dat zij als eene Goddelijke spreuk, welke van den Hemel is nedergedaald, behoort te worden aangemerkt; het zegge veel, geene zorg noch moeijelijke pogingen te vreezen om zijn eigen hart te doorgronden, de geheime drijfveren zijner daden gade te slaan, geene misdaden uit eigenliefde te verbloemen, maar aan deze zijne eigenliefde moedigen wederstand te bieden, en zegevierend uit den strijd terug te keeren, waar meerdere kracht streed; het zegge veel, zich zelven niets te vergeven, en zijne daden en handelingen, voor de onpartijdige | |
[pagina 251]
| |
regtbank van het geweten, als een gestreng regter te beoordeelen: oneindig meer zegt het, den mensch te kennen, en zich op het regte standpunt te plaatsen, vanwaar dezelve moet worden beschouwd; oneindig meer zegt het, tot in de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart door te dringen, zich uit den donkeren doolhof te ontwarren, waar wij door de grootste tegenstrijdigheden van zoo vele onderscheidene karakters worden henen gevoerd, vast te houden aan het heilig beginsel, dat eene menigte verkeerde daden niet zelden uit onschuldige beweegredenen voortspruiten, en, met den geest der liefde bezield, niet als een gestreng, maar als een regtvaardig en toegevend regter, over de daden van anderen uitspraak te doen. Voortreffelijk, derhalve, is de kennis van het menschelijk hart, en waardig om naar dezelve met brandende begeerte te streven; verheven is zij in haren aard, en gewigtig in hare gevolgen. Dan, niet effen is de baan, welke tot deze kennis leidt, en de heerlijke vruchten, welke zij ons aanbiedt, worden niet verkregen, dan na vele teleurstellingen ondervonden te hebben. Wenschen wij deze kennis te bezitten, dan behooren wij te weten, hoe de mensch met betrekking tot zijne zedelijkheid moet worden beschouwd, en naar welk een beginsel der menschen daden moeten worden beoordeeld; dan behooren wij te weten, hoe het zedelijk karakter van den mensch wordt gevormd: en het is over deze vorming van des menschen zedelijk karakter, dat ik thans wilde spreken. Belangrijk onderwerp, onzer aandacht dubbel waardig. Wanneer wij onze oogen vestigen op alles, wat zich op het uitgebreid tooneel der wereld in duizendvormige gedaanten vertoont, dan gevoelen wij ons gedrongen om te erkennen, dat de verscheidenheid, welke in al het geschapene ten duidelijkste zigtbaar is, tot de bewonderenswaardigste orde der dingen behoort. Hetzij wij het talrijk sterrenheer, hetwelk aan den hemel slonkert, bewonderen, hetzij wij de uitgestrekte | |
[pagina 252]
| |
oevers van den oceaan, de onmetelijke zandwoestijnen en ondoordringbare bosschen ons vertegenwoordigen, overal is die verscheidenheid in de heerlijkste verwen afgemaald en in de krachtigste trekken afgebeeld. Er is geene ster aan den hemel, welke aan eene andere ster geheel gelijkvormig is; er bestaat geene zandkorrel, welke aan eene andere zandkorrel - geen boomblad, hetwelk aan een ander blad in alle deelen gelijkt. En het is deze verscheidenheid, welke ook bij den mensch aanwezig is, zoo wel in zijne natuurlijke als in zijne zedelijke gesteldheid. Ieder mensch toch kenschetst zich door hem alleen eigene trekken, door hem alleen eigene hoedanigheden, en eene volkomene gelijkheid wordt ook hier te vergeefs gezocht. Terwijl de een, wat deszelfs zedelijkheid aangaat, het zedelijk beginsel, hetwelk in hem ten troon verheven is, als heilig aanmerkt, daaraan, zoo veel in zijn vermogen is, gehoorzaamt, de voorschriften van deugd en pligt opvolgt, en daarmede zijn eigen geluk en de orde en het welzijn der maatschappij verbonden rekent, tracht integendeel de ander alle zedelijk gevoel te vernietigen, schijnt de inspraak des gewetens en de stem der deugd te verachten, waant den weg des geluks langs eene geheel andere baan te bereiken, en verbreekt de banden, die hem aan maatschappelijke rust en orde verbinden. Terwijl de een, met betrekking tot zijne verstandelijke hoedanigheden, zich op eene wetenschap toelegt, voor welke hij met vuur en leven bezield is, en waardoor hij, op den weg van openbaren en schitterenden roem geleid, het toppunt van zijne begeerte en het doel en loon van zijnen aangewenden ijver bereikt en verkrijgt, wijdt de ander integendeel zijne verstandelijke vermogens aan eene geheel andere wetenschap; en, ofschoon dan ook hetzelfde doel beoogende, is hem de roem der geleerdheid roemrijker, dan de roem van den krijg; - of, terwijl de een, door den weldadigen invloed des verstands, het zedelijk beginsel meer krachtdadig, en meer den mensch en zijns waardig, doet werkzaam | |
[pagina 253]
| |
zijn, ontbreekt bij den anderen die invloed bijna geheel, en veroorzaakt daardoor, dat dit zedelijk beginsel, met betrekking tot deszelfs werkzaamheid, slechts zeer weinige vruchten voortbrengt. Terwijl de een, de natuurlijke neigingen of temperamentshoedanigheden in aanmerking genomen zijnde, hetzij bij de gewigtigste en meest beslissende staatsberoeringen, hetzij bij de treffendste en belangrijkste gebeurtenissen des bijzonderen levens, of eene overdrevene onverschilligheid, of eene stille tevredenheid en kalme rust betoont, welke door geene kracht kunnen worden vernietigd, of ook wel eene bekommerende zorg en pijnigenden angst verraadt, en de toekomst met vrees te gemoet treedt, ontbrandt integendeel bij den anderen eene vurige begeerte, om ook eene rol op het staatstooneel uit te voeren, de staatshulk mede te helpen behouden, de wapenen voor Vorst en vaderland aan te gorden, en te sterven of te overwinnen, - wordt integendeel bij den anderen het heilig voornemen geboren, om den tegenspoed met onwrikbare standvastigheid te verduren, en niet uit het strijdperk te treden, zoo lang het laatste wapen van verdediging hem overblijft. Het zijn gevolgelijk deze zedelijke, deze verstandelijke en deze natuurlijke hoedanigheden, welke te zamen genomen datgeen daarstellen, hetwelk men in den mensch het karakter noemt; alle welke hoedanigheden met elkander in een zeer naauw verband staan, en op elkander den grootsten invloed uitoefenen, zoo zelfs, dat een regt zedelijk beginsel zonder de leiding des verstands en de werking der natuurlijke neigingen onbestaanbaar is; en het is naar mate de eene hoedanigheid krachtiger boven de andere werkt, dat de verschillende wijzigingen of wel de verscheidenheid der karakters het aanzijn ontvangen. Wat nu het zedelijk gevoel betreft, zoo is het eene onwedersprekelijke waarheid, dat bij elken mensch een onveranderlijk beginsel van deugd en regtvaardigheid gevonden wordt, naar hetwelk hij zijne eigene daden en | |
[pagina 254]
| |
die van anderen beoordeelt. Hiermede willen wij niet betoogen, dat dit beginsel als eene natuurlijke neiging behoort te worden aangemerkt, en dat hetzelve, niet in verband met de rede en de ondervinding gebragt zijnde, nogtans werkzaam wezen en het eigendom van den mensch zijn zoude, al ware hij geheel aan zich zelven overgelaten en uit het maatschappelijk leven verbannen. Integendeel, deugd en regtvaardigheid, goed en kwaad zijn ijdele klanken, zoo lang wij door de rede niet geleerd hebben, wat deugd en regtvaardigheid zij, en waarin goed en kwaad besta; maar, bij de ontwikkeling onzer verstandelijke vermogens daarvan kennis verkregen hebbende, stemt ons eigen gevoel daarmede volkomen in. Wij houden deugd onveranderlijk voor deugd, en regtvaardigheid onveranderlijk voor regtvaardigheid; en er is geene magt in de wereld, welke ons dit gevoel zoude kunnen ontrooven, geene welsprekendheid zoo groot en overredend, welke ons zoude kunnen overtuigen, dat deze onze kennis op valsche gronden rust, en dat dit ons gevoel een verblindend licht der verbeelding zijn zoude. - In zoo verre dan is dit beginsel bij alle volken van den aardbodem en bij elken mensch in het bijzonder aanwezig, dat hetzelve, met de ontwikkeling der rede kracht verkrijgende, door allen als heilig beschouwd wordt: want waar werd ooit de sterveling geboren, die de deugd als misdadig, die de regtvaardigheid en de goede trouw als schande aanmerkte? Eene edele en grootmoedige daad werd nooit met verachting beloond; en hij, die zijn leven voor deugd en eer opofferde, was groot in het oog van alle volken. Men aanbidt eenen regulus; men schandvlekt eenen caligula. Het karakter van den mensch vertoont zich dus in een meer helder of duisterder daglicht, naar mate zijne daden en handelingen overeenkomen met dat zedelijk gevoel, en, door de rede geleid, ondergeschikt zijn aan zijne natuurlijke neigingen of temperamentshoedanigheden. Het karakter kan derhalve genoemd worden die | |
[pagina 255]
| |
gesteldheid der ziele, door welke wij geneigd zijn om doorgaans daden te bedrijven van zoodanigen aard, als welke geheel strijdig zijn met de daden van eenen tegenovergestelden aard. Hij dus, die zich aan de voorschriften van deugd, pligt en regtvaardigheid vasthoudt, en meer deugdzame en edele daden uitoefent, dan hij kwade en onedele daden bedrijft, heeft een goed, een lofwaardig, een deugdzaam karakter; terwijl hij, die in alle opzigten den daar tegenover gestelden weg bewandelt, een misdadig en schandelijk karakter kan gezegd worden te bezitten. Maar vanwaar dat onderscheid tusschen menschen, met denzelfden aanleg begaafd? Vanwaar hier de deugd ten troon verheven, terwijl men ginds voor verachtelijke ondeugd nederknielt? Vanwaar hier het beeld der Godheid, terwijl ginds het beeld van den Engel des verderfs rondwaart? Is het de natuur, is het de opvoeding, zijn het de omstandigheden des levens, welke dit onderscheid daarstellen? Ja, deze zijn het allen; het is door dezen, dat des menschen zedelijk karakter wordt gevormd. Beschouwen wij derzelver invloed meer van nabij. I. Bij onze intrede in deze wereld, is met ons te gelijk het beginsel van eene natuurlijke geaardheid geboren; en, ofschoon deze ingeschapene neiging niet terstond zigtbaar zij, wordt er slechts weinig tijds vereischt, om dezelve met kracht te voorschijn te zien komen. Naauwelijks heeft het kind eenige indrukken van de voorwerpen, die hetzelve omringen, ontvangen, of hetzelve verraadt reeds de driften, welke in eenen meer gevorderden leeftijd door hetzelve zullen moeten worden bestreden, door welke hetzelve zal ontwaren, dat zwakheid der menschen eigendom is, en dat aan den storm dier driften de rede vaak eenen nietigen tegenstand biedt. Het kind, in het vroegste tijdperk des levens ongehoorzaam aan het ouderlijk bevel, begeerende alles, wat schadelijk en nadeelig is, eischende dat alles naar zijnen | |
[pagina 256]
| |
eigen' wil geschiede, vertoont reeds in het verschiet den man, overtredende de voorschriften van deugd en pligt en de bevelen der Godheid; den man, met drift najagende, wat drift kan bevredigen, en niet zelden het zedelijk beginsel verkrachtende, aan hetwelk zijne natuurlijke neigingen moesten onderworpen zijn. Maar wat is dan die natuurlijke neiging, wat dat natuurlijk beginsel van den mensch? Levert hetzelve een onwedersprekelijk bewijs op, dat des menschen natuur oorspronkelijk slecht en oorspronkelijk geneigd tot het kwade is; dat het beginsel van den mensch - van den mensch, door eenen heiligen, volmaakten en liefderijken Schepper voortgebragt - van der jeugd af aan verkeerd is, en dat de zaden der ondeugd reeds door de natuur in den jeugdigen boezem zijn gestrooid? - Dit te beweren, zoude tegen ons gevoel strijden. Er bestaat immers geene zedelijkheid, geene deugd, zonder kennis en zedelijk gevoel. Er bestaat goed noch kwaad, ten zij men bewustheid hebbe van het onderscheid, hetwelk er tusschen beide aanwezig is. - Deze kennis en dit zedelijk gevoel zijn onmogelijk in het kind, bij hetwelk rede en oordeel niet ontwikkeld zijn en geene de minste kracht kunnen uitoefenen; zoodat, met betrekking tot zoodanig kind, deugd en ondeugd hoegenaamd geene beteekenis hebben. - Het komt er derhalve op aan, om te weten, of de mensch, met de rede begaafd, door kennis voorgelicht, en door zedelijk gevoel bezield, eene natuurlijke neiging en eene ingeschapen drift bezitte, om zich onmenschlievend en onregtvaardig, om zich boos en slecht te gedragen. Om dit te beslissen, beroep ik mij op de uitspraak van uw eigen hart. Wat bekoort u meer, de tooneelen van haat en tweedragt, of die van liefde en eensgezindheid? Zijn het de bedrijven der deugd, welke gij toejuicht; of zijn het de misdaden, welke u een zalig genoegen verschaffen? Verkracht gij de stem der natuur, als gij geluk en vreugde door een edel karakter rondom u verspreidt; of gevoelt gij eenen edelen trots, wanneer gij | |
[pagina 257]
| |
misdrijf op misdrijf begaat? Neen, voorzeker niet! ‘Liefhebben is voor den mensch gemakkelijker dan haten, en de deugd is voor hem, wat het leven is voor de natuur.’ En indien menschelijke boosheid den mensch natuurlijk eigen ware, dan zoude menschelijke deugd eene verkrachting van die natuur daarstellen. Maar, zegt men welligt, is die ongehoorzaamheid, is dat natuurlijk beginsel om te willen, dat alles naar eigen wil geschiede, en die natuurlijke begeerte om de driften op te volgen, welk alles wij toch in het kind opmerken, ofschoon het dan ook met betrekking tot het kind geen zedelijk kwaad of ongehoorzaamheid zij, dan eene nietsbeteekenende zaak? Zegt dit alles niets, en behoort dit tijdperk des levens met de natuurlijke driften niet tot het tijdperk waarin, en tot de middelen waardoor het karakter der menschen wordt gevormd? - Dit te willen ontkennen, zoude de grootste ongerijmdheid verraden. Want integendeel, indien de natuurlijke driften niet werden tegengegaan, indien er geen zedelijk beginsel aanwezig ware, aan hetwelk dezelve moesten onderworpen worden, dan zouden die natuurlijke driften inderdaad verderfelijk voor den mensch wezen; dan zoude een verschrikkelijke nacht den aardbodem bedekken, en de geest der vernieling en des doods in de duisternisse ronddolen. Doch nu dit zedelijk beginsel al spoedig met kracht in den mensch in meerdere of mindere mate werkzaam is, nu zijn die natuurlijke driften zelfs middelen ter opwekking en ontwikkeling zijner zedelijke en verstandelijke vermogens, en voeren hem op de baan, op welke hij naar menschelijke waarde en grootheid moet streven. Waarin toch zoude de verhevenheid der deugd bestaan, indien de mensch, reeds van de eerste oogenblikken des levens, door eene onwederstaanbare aandrift der natuur, als 't ware, werd genoodzaakt, om, zonder werking des zedelijken gevoels, dat alles te doen en op te volgen, hetwelk, bij de ontwikkeling des verstands en van het zedelijk gevoel, als goed en pligtmatig behoort te worden aangemerkt? | |
[pagina 258]
| |
Waarin zoude menschelijke waarde bestaan, indien niet de natuurlijke neiging tot opvolging van de ingeschapene driften en van den eigen wil met kracht gebood, en den mensch reeds eigen ware, voordat hij bewustheid heeft van het onderscheid tusschen goed en kwaad? Deze waarde zoude voorzeker niet met echten glans zijn omgeven! De driften, door de natuur daargesteld, en de begeerte naar de toomelooze opvolging dier driften, moeten bestreden worden door de kracht der rede, en door den heiligen invloed van het zedelijk beginsel, hetwelk te gelijk met het licht der rede in onzen boezem ontbrandt. De driften zijn de vijanden der rede en van het zedelijk gevoel; deze laatsten moeten dus in het strijdperk treden, om de magt der eersten te overwinnen. Rede en zedelijk gevoel zijn het tegenwigt voor de driften en neigingen, welke wij van de natuur hebben ontvangen; en wanneer de eersten op de laatsten zegevieren, dan zijn wij groot door eigene waarde. Overwinning zonder strijd is immers ijdele praal! Groot is nogtans het onderscheid, hetwelk er aanwezig is in de driften en neigingen, ons door de natuur ten erfdeel gegeven, en gewigtig, ja beslissend de invloed, welken zij op de zedelijke vorming van des menschen karakter uitoefenen. Bij den eenen zijn zij sterk; bij den anderen bezitten zij slechts weinige kracht. Bij den eenen zijn zij moeijelijk, bij den anderen gemakkelijk te bestrijden. Vuur en leven bezielt den eenen; kalmte en sombere bedaardheid treft men bij den anderen aan. Voor hem, derhalve, die eene zachte gemoedsgesteldheid, welke niet door den hevigen storm der driften wordt beroerd, van de natuur heeft ontvangen, is het eene weinig beteekenende zaak, om het zedelijk beginsel te doen gebieden over zijne neigingen; maar voor hem, die onstuimige en woeste hartstogten ten eigendom kreeg, is het eene moeijelijke, ja wij schromen niet te zeggen, eene dikwijls bijna onmogelijke zaak, om paal en perk te stellen aan den bruisenden stroom der driften, aan welke rede en geweten, met | |
[pagina 259]
| |
welke krachtige wapenen dan ook omgord, zoo dikwijls eenen onvoldoenden tegenstand bieden. De verschillende temperamentshoedanigheden hier nader te beschouwen, het onderscheid van dezelve gade te slaan, en de noodzakelijkheid en nuttigheid van derzelver verscheidenheid aan te toonen, zoude een zeer gepast gedeelte dezer Redevoering kunnen uitmaken; dan, wij zouden te veel van uwe aandacht vergen. Alleen merken wij aan, dat de natuurlijke hoedanigheden bij den mensch nooit geheel veranderen, maar, wat de hoofdtrekken aangaat, onveranderlijk dezelfde blijven. Zij kunnen wel zeer vele en aanmerkelijke wijzigingen ondergaan; maar de natuurlijk aangeboren aard wordt nooit geheel vernietigd. - ‘Trotsche hoogmoed,’ zegt zeker Schrijver, ‘kan nederige hoogmoed worden; maar niettemin blijft het karakter hoogmoedig.’ II. Gaan wij thans over tot een kort betoog, dat het in den aard der zake ligt, dat ook de opvoeding invloed heeft op de vorming van des menschen zedelijk karakter. Voordat het kind zich zelven kan overtuigen en gevoelen, dat de opvolging der natuurlijke neigingen strijdig is met de zedelijke waarde van den mensch, en dat rede en zedelijk gevoel dezelve moeten beteugelen, is het der opvoedinge toevertrouwd, over die driften te waken. Het jeugdig gemoed, zoo ligt voor alle indrukken vatbaar, neemt al spoedig het voorbeeld als het rigtsnoer der daden en handelingen aan. Het natuurlijk driftig en vurig karakter, door zachtmoedigheid en wijsheid geleid, kan in het algemeen niet dan ten goede veranderen; terwijl toegevendheid omtrent driftige begeerten en neigingen niet dan schadelijke gevolgen kan te weeg brengen. Door eene goede opvoeding kan dus iemand deugdzaam, en door eene slechte opvoeding iemand misdadig worden. Wanneer wij van de eerste dagen onzer kindschheid af omringd zijn door tooneelen van huisselijke vrengde en stille genoegens; wanneer zij, die onze verstandelijke en zedelijke ontwikkeling | |
[pagina 260]
| |
moeten bevorderen en besturen, met den geest der liefde en der eensgezindheid bezield, ons liefde en eensgezindheid in het jeugdig hart inboezemen, - hoe vele waarschijnlijkheid is er dan niet, dat deze tooneelen op ons eenen weldadigen invloed zullen hebben, en dat ook ons de geest der welwillendheid, der toegevendheid en zachtheid des gemoeds gedurende geheel ons leven zal bijblijven? Doch, wanneer wij, van de eerste oogenblikken onzes bestaans, tusschen hen, die ons zullen opvoeden, niet dan twist en haat zien heerschen; wanneer verdeeldheid en wanorde, losbandigheid en boosheid als 't ware om de overwinning strijden, en wij geheel aan ons zelven worden overgelaten, hoe betreurenswaardig is dan ons lot niet; hoe ligt worden wij dan niet tot aan den poel des verderss gevoerd; hoe ligt wordt dan niet het jeugdig hart gevoelloos voor alles, wat waarlijk edel en schoon is, daar verstandelijke en zedelijke vermogens worden ondermijnd en van alle veerkracht beroofd! Ja, eene goede opvoeding leidt dengenen tot den eeretrap der deugd, die door eene slechte opvoeding misschien in den afgrond der misdaad zoude zijn nedergestort. Hoe belangrijk en gewigtig is derhalve de opvoeding voor de vorming van des menschen zedelijk karakter! Het is er echter verre van daan, dat eene goede opvoeding een zekere waarborg zoude zijn voor de beoefening der deugd, en dat eene verkeerde opvoeding niet dan de misdaad zoude kunnen doen geboren worden. Neen, zoo vele kracht is der opvoedinge niet gegeven. Behalve dat de natuurlijke neigingen zoo verschillende zijn, dat dezelfde voorbeelden niet altijd dezelfde indrukken en denzelfden invloed voortbrengen, zoo kunnen er vele onvoorziene en naar schijn nietsbeteekenende voorvallen plaats hebben, welke op ééns al het goede zaad, hetwelk door de opvoeding is gestrooid, verstikken. Het menschelijk hart is te teeder, dan dat hetzelve niet dikwijls gevoelig gekwetst worde, en te won- | |
[pagina 261]
| |
derbaar gevormd, dan dat men deszelfs gesteldheid in alle deelen zoude kunnen doorgronden. Hoe verbazend is niet het verschil, hetwelk eene en dezelfde opvoeding te weeg brengt! Hoe onderscheiden zijn de karakters van zonen, welke, als broeders, naar dezelfde regelen van opvoeding worden bestuurd! Reeds in de eerste kindschheid des menschdoms zien wij den wraakgierigen broeder den broeder vermoorden, die zich door zachte toegevendheid onderscheidde. - En wie onzer is er, die zich niet een aantal voorbeelden kan voor den geest brengen, dat zij, die eene verkeerde opvoeding genoten, de beoefening van deugd en pligt waardeerden, en dat zij, die door eene verstandige en uitmuntende opvoeding werden gevormd, slaven der ondeugd werden? De opvoeding kan niet altijd over de natuurlijke neigingen heerschen, noch is met genoegzaam gezag bekleed, om, zelfs in de jaren des onderscheids, het zedelijk beginsel met kracht te doen werkzaam zijn, en alle die vruchten voort te brengen, welke men meende te zullen inoogsten. - Als de banden verbroken zijn, die ons aan huisselijke orde en wetten verbinden; als de mensch als heer en meester op het tooneel der wereld te voorschijn treedt; als hij geheel vrij en zonder dwang kan handelen, dan eerst is het tijdstip daar, in hetwelk hij zal toonen, of het zedelijk beginsel hem heilig zij, en of hij zijne driften en neigingen aan dat zedelijk beginsel zal trachten te onderwerpen; en wanneer de mensch dan zijn zedelijk gevoel raadpleegt, wanneer dan de stem van het geweten in zijnen boezem spreekt, hoe vurig is dan niet bij hem het verlangen om deugdzaam te wezen; hoe gevoelt hij dan niet, dat de waarde van mensch te zijn alleen in deugd bestaat! Met het heilig voornemen bezield, om aan zijne grootsche bestemming te beantwoorden, wordt hij met angstige vreeze vervuld op het denkbeeld, dat hij zich aan de misdaad zoude kunnen schuldig maken; en in den eersten stap tot het kwade ziet hij eenen afgrond van verderf en onheil. | |
[pagina 262]
| |
In deze oogenblikken zwijgt de stem der driften; de beelden en indrukken, door de opvoeding, hoe verkeerd dezelve dan ook moge geweest zijn, in hem aanwezig, verdwijnen voor zijnen geest; eene stem, krachtiger dan de stem der driften en die van het verderfelijk voorbeeld, de stem namelijk van het zedelijk gevoel, hetwelk in hem woont, roept hem met plegtigen ernst toe: Bemin de deugd; zij is overeenkomstig uwe natuur: vlied de misdaad; want het zal u zwaar vallen, de deugd te verloochenen. En het zijn deze plegtige oogenblikken, welke eenmaal voor elken sterveling verschijnen: want niemand kostte het weinig, den eersten stap tot de misdaad te doen; en niemand is er, of hij ondervond de knagende wroeging, welke eene eerste misdaad te weeg brengt. III. Dan, hoe handelt nu de mensch, met zoodanig voornemen bezield? Wordt zijn karakter nu verder naar die deugd, welke hem zoo schoon en navolgenswaardig voorkomt, gevormd? o Neen! De mensch, in zijn hart overtuigd, dat de deugd edel en zijns waardig is, geeft zijne goedkeuring aan het goede, en - volgt nogtans het kwade. Wat is hiervan de oorzaak? Het zijn de omstandigheden des levens. - Eenen onbegrijpelijken invloed mogen de natuurlijke driften, naar mate zij heviger werken, op de vorming des karakters uitoefenen; van eenen sterken indruk mogen de voorbeelden en leidingen zijn, ons in en door de opvoeding gegeven; veel gewigtiger, veel onbegrijpelijker, en veel beslissender voor de vorming van het karakter, zijn de omstandigheden, welke den mensch op het pad des levens vergezellen. Wie onzer, wie der stervelingen is er, die niet door den stroom der omstandigheden wordt medegevoerd, en ondervindt, dat omstandigheden vaak de beweegredenen der daden zijn? - Ontrolt de geschiedboeken der wereld; dringt door tot in de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart; rukt weg den sluijer, die de geheimste drijfveren der daden bedekt, - en ziet, wat de omstandigheden op het hart der men- | |
[pagina 263]
| |
schen hebben uitgewerkt! Vraagt aan den misdadiger, voor wien ook de eerste stap tot het kwade moeijelijk en langzaam was, hoe hij zóó verre van den regten weg konde afdwalen, door welken geest vervoerd hij misdaad op misdaad bedreef, en zich al verder en verder voelde voortgesleept naar den rand des verderfs, tot dat hij eindelijk, in den afgrond des misdrijfs ter neder gestort, ontwaakte, verschrikt, zich door misdaden te zien gebrandmerkt, met een hart, voor de deugd geboren. Vraagt dit aan den misdadiger; en hij zal u antwoorden, dat verkeering, voorbeeld, verleiding, en zoo dikwijls van hem niet afhangende omstandigheden, de voornaamste drijfveren van het misdrijf waren. Wij bekennen het, dat een leven zonder omstandigheden niets anders dan eene hersenschim wezen kan; maar wij gevoelen toch ook, aan den anderen kant, dat eene opeenstapeling van dezelve vaak over deugd en ondeugd beslist. Niet hij is door eigene waarde groot en verdient den prijs der deugd, die, met zachtmoedige neigingen door de natuur bedeeld, door den weldadigen invloed eener verstandige en deugdzame opvoeding bezield, door geene krachtige verleiding omringd, voorgegaan door voorbeelden der deugd, geenen wederstand behoeft te bieden aan driften, welke hem tot het bedrijven van daden der zedeloosheid zouden kunnen vervoeren. Wat deugd is het voor den genen, die in overvloed en rijkdom leeft, dat hij niet roove hetgeen eenes anderen is? - En zullen wij hem misdadig noemen, zullen wij hem als een schandvlek des menschdoms verachten en vertreden, die, door den woesten storm der driften voortgestuwd, door folterend gebrek gemarteld, en niet kunnende voldoen aan de angstige bede om de nooddruft des levens, in tranen der smarte en in vertwijfelende wanhoop, door eene beminde gade en teedergeliefde kinderen uitgestort, de moordende hand slaat aan het leven van zijnen natuurgenoot, en alzoo zelf den schandelijken dood moet sterven, - hem, die, in andere omstandigheden geplaatst, welligt den dood der | |
[pagina 264]
| |
Helden zoude zijn te gemoet getreden? - Neen, voor zeker! de regtvaardige Regter in den Hemel ziet gewisselijk op den zoodanigen met medelijden neder. Rampspoed op rampspoed, teleurstelling op teleurstelling, vernedering op vernedering vernietigen vaak het edel karakter van den mensch, die in voorspoed dat edel karakter zoude hebben gehandhaafd. ‘Gisteren verachtte ik uw goud, en heden veracht ik uw monster,’ was de taal van eenen Romein, toen men deszelfs deugd door goud en door vreeze wilde doen wankelen; - welligt ware hij bezweken, indien men hem met andere wapenen had aangevallen. Rang en stand in de maatschappij, of het eenzaam en afgezonderd leven; huisselijke genoegens, of huisselijke rampzaligheid; de bloemen, welke liefde en vriendschap strooijen, of de doornen, welke door haat, afgunst en nijd het aanzijn ontvangen; ja zelfs de beschouwing van de lieselijke zon aan den helderen hemel, of van de prachtige sterrebaan in den door heilige stilte omgeven nacht; het vrolijk gelaat der natuur, of de woede van den vernielenden orkaan; de zacht vloeijende stroom der kalme beek, of de majesteit der verbolgene zee, - zijn allen krachtige roersels van onze daden en handelingen, en van eenen gewigtigen invloed op de stemming onzes gemoeds, en gevolgelijk op de vorming van ons zedelijk karakter. Wat den eenen treft, is voor den anderen eene onverschillige zaak; wat den eenen verteedert, verhardt den anderen; wat den eenen tot de deugd geleidt, voert den anderen tot de misdaad. Den eenen valt het ligt, den weg der ondeugd niet te betreden; terwijl de ander met mannenmoed moet strijden, om het bolwerk der deugd voor den aanval en de overwinning der driften en der verleiding te behoeden. Het is moeijelijker voor den man, het is gemakkelijker voor de van nature zachtmoedige vrouw, om deugdzaam te zijn. ‘De vrouw,’ dus is de taal van eenen geachten Schrijver onzer eeuw, ‘de vrouw leeft in | |
[pagina 265]
| |
den stillen tempel, in de woning des vredes, der deugd; want deze zijn hare huizen. De man is daar buiten, in den woesten storm des hartstogts, der eergierigheid, des roems, der verzoekingen, der misdaad. Hoe zal hij zijn hart rein bewaren, zoo als de Vestale, die nimmer over den drempel treedt van den tempel harer reine Godheid?’ Eene heldendaad, uitgevoerd onder het oog van den Veldheer, wordt met het kruis der eere en met de ster des roems bekroond; terwijl dezelfde of nog roemrijkere daad, in andere of minder gelukkige en gunstige omstandigheden verrigt, niet zelden door niemand opgemerkt of op prijs gesteld, der vergetenis wordt ter prooije gegeven. Een hart vol van vurige menschenliefde, vol van edele en heilige beginselen, omgordt zich vaak met het ijzeren harnas der koele onverschilligheid, omdat hetzelve niets dan koude gevoelloosheid en verachtelijk eigenbelang aantrof. Ja, wij herhalen het, de omstandigheden zijn van eenen onbegrijpelijken invloed op de vorming van des menschen karakter; en het is onmogelijk, dat de menschelijke ziel geheel onafhankelijk blijve van de verzoekingen, van de beproevingen en wisselvalligheden des dagelijkschen levens, en altijd in dezelve met een kalm en bedaard gemoed beruste; het is onmogelijk, dat de mensch zich geheelenal verheffe boven de omstandigheden der wereld, want alsdan had hij het toppunt der volmaaktheid bereikt, - en volmaaktheid is der menschen eigendom niet! Ziet daar dan de voornaamste oorzaken geschetst, welke de gewigtigste gevolgen op de vorming van des menschen karakter te weeg brengen; dezelve bestonden in de natuurlijke neigingen of driften, opvoeding, en omstandigheden. Naar mate deze het zedelijk beginsel van den mensch verzwakken, naar die mate worden de zuilen, op welke menschelijke deugd rust, ondermijnd. Dan, gelukkig voor den mensch, dat hij door standvastigen en ernstigen wil oneindig veel kan toebrengen, om vurige driften, verderfelijke indrukken eener ver- | |
[pagina 266]
| |
keerde opvoeding, en niet van hem afhangende omstandigheden, aan het gezag der rede en des zedelijken gevoels te onderwerpen: want er is toch maar ééne zaak, waarop alle menschelijke grootheid rust; er is toch maar ééne zaak, waarop alle menschelijke waarde hare betrekking heeft, daarin bestaande, dat wij zedelijk vrij zijn, en niet, gelijk de golven der zee, door den wind worden voortgedreven. Ja, het is het inwendig gevoel, veel krachtiger dan alle redeneringen, hetwelk ons onophoudelijk verzekert, dat wij met vrijheid kunnen kiezen, en bij de door ons gedane keuze kunnen volharden; en daarom zijn wij uit eigene overtuiging voor onze daden en handelingen verantwoordelijk. Maar daar deze onze zedelijke vrijheid niet altijd even werkzaam, noch in dezelfde mate aanwezig is, zoo staat ook met dezelve onze meerdere of mindere verantwoordelijkheid in verband. Hij, die iemand van deszelfs eigendom berooft, met oogmerk om het ongeluk van eenen zoodanigen te bewerken, bezit meerdere zedelijke vrijheid dan hij, die, door dringende behoefte gedreven, hetgeen eenes anderen is, ontvreemdt. En ofschoon de laatste, na het volbrengen des misdrijfs, wel overtuigd is, dat hij zedelijke vrijheid had, om anders te kunnen handelen, zoo is de onzedelijkheid zijner misdaad geenszins gelijk te stellen met de onzedelijkheid van de misdaad des eersten. Indien de mensch van deze waarheid meer overtuigd ware, hij zoude sterker het onderscheid gevoelen, hetwelk er in waarachtige deugd en wezenlijke ondeugd bestaat; hij zoude dan dikwijls niet als deugd roemen, hetgeen de wereld als deugd vereert; hij zoude dan dikwijls niet tot ondeugd vernederen, hetgeen de wereld als ondeugd veracht. Laten wij ons zelven door geenen ijdelen schijn misleiden! Wat toch zijn onze daden, die wij zelven als goed en deugdzaam aanmerken? Zijn zij met zoo vele dure opofferingen, met zoo vele standvastigheid van geest en met zulk eenen moeijelijken strijd tegen de zinnelijke neigingen verrigt? Immers | |
[pagina 267]
| |
neen! Zijn menschenliefde en milddadigheid voor den eenen, liefde tot het vaderland en heldenmoed voor den anderen; zijn eerlijkheid en opregtheid voor dezen, welwillendheid en getrouwheid voor genen dan zoo vele deugden, welker bereiking, welker bezit eene zoo moeijelijke overwinning gekost hebben? Dat ons geweten spreke, en wij zullen ons overtuigd houden, dat wij onze goede daden en verrigtingen zeer dikwijls niet te danken hebben aan eenen heldhaftigen strijd, maar dat zij reeds ons eigendom waren voordat wij gestreden hadden. De koele zedeleeraar, de ongevoelige wijsgeer vorderen te veel van den mensch; zij eischen, dat gestrenge deugd in elke daad schittere, en zien met eenen verachtelijken blik neder op den genen, die zich der misdaad konde overgeven. Zij zouden minder vorderen, indien ook zij de kracht ondervonden der hevige driften en overheerschende neigingen, welke het menschelijk hart aanranden; zij zouden gevoelen, dat het grooter is, den weg der ondeugd te verlaten, dan den weg der deugd te bewandelen, wanneer men nooit den voor den zinnelijken mensch zoo dikwijls verleidenden weg der ondeugd gekend heeft. En zoude het geene waarheid zijn, dat wij, met onze driften in het strijdperk tredende, niet zelden meer door derzelver mindere magt, dan wel door onze sterkte, de overwinning behalen? Wij zijn zedelijk vrij. Maar wordt die zedelijke vrijheid dan vernietigd, wanneer de driften op dezelve zegevieren? Er bestaat immers geene deugd zonder misdaad, geene regtvaardigheid zonder onregtvaardigheid, geen echt zedelijk beginsel zonder hartstogt; want waarin zoude anders derzelver uitnemende waarde aanwezig zijn? Verantwoordelijkheid voor onze daden en handelingen, en voor de vorming van ons karakter, rust op ons, daar wij zedelijk vrije wezens zijn; maar naar mate wij eenen magtigeren vijand te bestrijden hebben, naar die mate zijn wij ook minder voor de zegepraal verantwoordelijk. | |
[pagina 268]
| |
Door het zedelijk beginsel, in onzen boezem geplant, gevoelen wij, dat wij tot verhevene en volmaakte deugd bestemd zijn; maar door de driften en door den invloed van de omstandigheden der wereld gevoelen wij tevens, dat de eindpaal van het leven de grenzen der deugd niet bevat. Beoordeelen wij den mensch dan met die toegevendheid, met welke wij onze eigene daden beoordeelen. Het is immers overeenkomstig de regtvaardigheid en billijkheid, dat wij de toegevendheid, welke wij van anderen jegens ons zelven vorderen, ook wederkeerig aan anderen bewijzen? Is er vele tegenstrijdigheid, is er veel schijnbaar kwaad in de daden en in het karakter van anderen, dat wij ons overtuigen, dat zulks ook bij ons plaats heeft. Veroordeelen wij niet, opdat wij niet veroordeeld worden! ‘Gedenkt,’ dus is de taal van een beroemd menschenkenner onzer eeuw, ‘gedenkt, dat de boozen niet altijd zoo boos zijn als zij schijnen, en dat de goeden niet zoo goed zijn als zij zijn konden, en dat de beste mensch de deugd meer bemint dan uitoefent. Goede zoo wel als kwade menschen zullen u in den weg komen, en uw hart kwelling aandoen; maar veracht daarom de deugd niet! Kwade zoo wel als goede menschen zullen u weldoen; maar bemint daarom de ondeugd niet! Gelooven wij, dat de diepst gezonken mensch dikwijls nog edel gehandeld heeft, omdat men van hem dacht, en hem toonde dit te gelooven, dat hij edel handelen zoude.’ Gelooven wij, dat wij allen behooren te strijden; maar dat wij niet allen hetzelfde deel aan den strijd nemen kunnen, en dat niet allen even veel toebrengen aan den luister der overwinning. Maar, boven alles, vormen wij ons karakter zoodanig, dat wij ons niet voor ons zelven, dat wij ons niet voor onze medemenschen, dat wij ons niet voor den heiligen en oneindigen God behoeven te schamen, omdat wij minder deden dan wij doen konden. Vormen wij ons karakter zoodanig, dat | |
[pagina 269]
| |
hetzelve beantwoorde aan de voorschriften van deugd en pligt, waarvan de zaden in onze harten gestrooid zijn, en welke, ontkiemende en vruchten voortbrengende, ons tot een gelukkig leven leiden kunnen. Vormen wij, eindelijk, ons karakter zoodanig, als wij vurig zullen wenschen hetzelve gevormd te hebben in die plegtige oogenblikken, in welke het vaarwel aan deze wereld, en de voorbode van den Engel des Doods, het eenigst middelpunt onzer overpeinzingen zal uitmaken; in die plegtige oogenblikken, in welke de begoochelingen der ijdelheid verdwijnen, en het schitterend licht der rede en het heilig gevoel van het geweten ons bestralen en bezielen, en in welke alleen edele en deugdzame daden de zon onzer hope zijn zullen. |
|