Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Vóór een' geruimen tijd door U met aanmerkingen en verbeteringen op een versje: Aan de vaderlandsche Dichters, vereerd, wenschtet gij mijnen naam en woonplaats te weten. Thans, door een' mijner vrienden tot het afschrijven eens briefs aan UEd. verzocht, neem ik de gelegenheid waar, U nog een stukje ter plaatsinge (zoo gij het geschikt oordeelt) aan te bieden. Het sterven van een' mijner jonge vrienden gaf aanleiding tot deszelfs vervaardiging, en misschien is het gekozen gezigtpunt voor velen belangrijk.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 247]
| |
Daar rust hij, die weleer in onze vreugde deelde,
Die met ons juichte en zong, in 's aardrijks ruimen schoot;
Dien lentes schoonheid trof, wanneer de zefir streelde,
En 't veld in elke bloem des jonglings beeldtnis bood.
Kan 't mooglijk zijn, mijn God! heeft jeugd noch schoonheid waarde?
Ontziet de dood geen roos, die op de wangen gloeit?
Ach neen! zijn wenk verkeert de vreugde in rouw op aarde;
De lelie knakt en sterft, wanneer de stormwind loeit.
Daar beeft een stramme hand, een hoofd met zilvren haren,
Gevoelloos voor 't vermaak, dat gul deze aarde biedt -
Gij, hater onzer vreugd! gij rekt zijn hooge jaren,
Opdat hij kwijne en lijd'; gij hoort zijn zuchten met.
En hem doorboort uw pijl, die zoo veel hoop deed groeijen,
Gelijk een golvend veld met veelbelovend graan.
Maar ach! waar blijft die hoop, wanneer orkanen loeijen,
En bliksemvuur en ijs de halmen nederslaan?
Zoo doet de scherpe bijl den ranken popel sneven,
Die, schoen de wind hem buig', het hoofd ten hemel heft:
Een worm doorboort den eik; hij kwijnt, en derft het leven,
Terwijl zijn dorrend loof 't gevoelig harte treft.
Mijn God! hier zon de mensch uw wijsheid schier verdenken.
Is dat die goedheid, die 't heelal zoo luide prijst? -
Ik bloos. Wie zou den gids geen vol vertrouwen schenken,
Die over berg en dal den kortsten reisweg wijst?
Wij zien den grijzen man soms tachtig jaren leven,
Opdat hij aan den weg een hand ter leiding zij,
Door lijdzaamheid in druk, vertrouwen bij zijn streven;
En met zijn' jongsten snik blijft ons zijn beeldtnis bij.
God wenkt den jongen mensch: dit sterven leert de zijnen,
Terwijl hij hooger heil na korten druk aanschouwt.
Zoo moog de frissche telg bij haar verplanting kwijnen;
Weldra verheft zij 't hoofd, en wordt de roem van 't woud.
| |
[pagina 248]
| |
Gij streefdet ons vooruit; ge ontvloodt uw jonge vrinden,
Die hier in 't eenzaam uur soms zuchten bij uw graf;
Doch, mogen we eens elkaar in vreugde wedervinden,
Wij juichen Hem ter eer, die ons het leven gaf.
Oosterbeek,
Jan. 1818.
UEd. bestendige Lezer jan hendrik smith, Huisman. |
|