| |
Lotbeschikking.
(Zedelijk Verhaal.)
Aan den oever der rivier Nagold, in eene aangename vallei van het zwarte woud, staat de aanzienlijke woning van den ouden martijn, omgeven van eenen tuin en uitgestrekte bouwlanden.
De herfst was reeds ten einde, en Slagtmaand meldde zich aan met eenen kouden en snijdenden noordewind. Bloedrood
| |
| |
was de ondergang der zon, en veelvuldige sneeuwvlokken vlogen reeds door het naauwe dal. De oude martijn zat met hans, zijnen beproefden en getrouwen dienaar, aan de fraai gewerkte tafel, van eigen hont vervaardigd, en las, met luider stem, in een gebedenboek.
Eindelijk sloeg hij peinzend het boek digt, legde hetzelve ter zijde met de woorden: ‘dat geve God, de Heer! amen!’ zette zijne bonte muts op het sneeuwwitte hoofd, en sprak met een vol gemoed: ‘Waarlijk, hans! het gebed is bijkans mijn eenige troost in mijnen eenzamen en verlaten onderdom. Toen ik nog jong was, en mijne lieve anna nog had; toen mijne zonen nog rondom mij waren, en ik, moedig en sterk, op het veld den arbeid kon regelen, of ook wel zelf de handen aan het werk slaan, - toen bad ik ook wel gaarne, en dankte den lieven God voor zijnen zegen; maar het ging mij nooit zoo ter harte, en ik was nimmer zoo met ziel en ligchaam daarbij. Thans ben ik oud; mijne vrouw en zonen zijn mij vooruitgegaan, en ik zal dezelven weldra in den Hemel wederzien; en thans bid ik meer en vuriger. Waarlijk, ik geloof, het ongeluk maakt de menschen vroom.’
Hans hield de handen nog op zijne borst gekruist, en zuchtte: ‘Ja! zoo de goede vrouw anna nog leefde en uwe zonen! Wanneer wij dan den dag over zoo vrolijk met elkander hadden gewerkt, en des avonds rondom de warme kagchel zaten, om de vertellingen te hooren, waarvan er die zalige vrouw zoo vele wist!’
‘Indien slechts,’ viel martijn hem in de rede, ‘indien slechts mijne zuster elizabeth met hare lieve kleine maria nog bij ons waren! De verhuizingsrazernij ontnam mij ook deze; en nu is alles weg! Mijne vrouw is gestorven; drie mijner zonen werden door het zwaard weggemaaid, en mijn johannes is misschien in Rusland bevrozen; en deze was de braafste van allen, die toch ook goede, brave jongens waren. Nu, de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Ik dacht eertijds, dat johannes en maria met elkander zouden trouwen; hunne jaren kwamen zoo met elkander overeen; al hadden zij ook niet veel gehad, het ware toch toereikende geweest. Dat droevige emigréren! Daar gaan de menschen zich te zoek maken, dat men
| |
| |
niet eens hun graf weet te vinden. Naauwelijks weet ik de plaats te noemen, waar mijne zuster rust; en hare dochter is nu zoo verdwenen!’
Aldus onderhielden zich vader martijn en de oude hans met de herinnering aan vrolijkere dagen, toen plotseling een wagen voor de deur stilhield en aangeklopt werd. Hans opende het venster, zag uit, en berigtte, dat twee reizigers om een nachtverblijf baden, daar zij in de jagtsneeuw niet verder konden gaan.
‘Wij willen hen opnemen, hans! Toen ik in vreemde landen was, was het mij ook aangenaam, wanneer goede lieden mij een verblijf gaven.’ Dit zeggende, nam hij de lamp, ging, en opende de huisdeur. De reizigers kwamen binnen, in wijde mantels gewikkeld, met dikke mutsen op het hoosd, en baden nogmaals om een verblijf.
‘Zeer gaarne,’ antwoordde hij; ‘ik heb mijne medemenschen altijd geholpen; want, indien de menschen elkander niet hielpen, dan waren zij slecht beraden.’
Hij geleidde beiden in zijn vertrek. Hans bragt intusschen den wagen in de schuur en de paarden in den stal.
Toen de vreemdelingen in de kamer de mantels aflegden, en vader martijn twee schoone jonge lieden zag, een' knappen jongen man en eene mooije jonge vrouw, beiden in Noordduitsche burgerkleeding, toen werd het hem warm om het hart, vooral toen zij met zekere deelneming in het vertrek schenen rond te zien.
‘Behaagt het u bij mij?’ vroeg hun martijn met een' vriendelijken lach. ‘Ja! ja! het ziet er zoo slecht niet uit; maar het was nog beter, toen mijne vrouw en zonen nog leefden. Nu zijn zij dood, en ik ben in mijnen ouderdom alleen. Maar wat deert u? de tranen staan u immers in de oogen; misschien hebt gij ook eenig ongeluk ondervonden, en ontroer ik uw hart.’
Hij plaatste nu twee leuningstoelen bij de tasel, hing mantels en mutsen bij de kagchel op, nam twee tinnen kandelaars van de gladde notenboomen kast, stak twee kaarsen op, zette dezelven op de tafel, en deed de lamp uit.
‘Hans! hans!’ riep hij nu; ‘zijt gij nog niet haast klaar?’
‘Aanstonds!’ zeide hans, trad weldra binnen, en wilde reeds beginnen, den wagen en de paarden te prijzen; maar
| |
| |
martijn trok hem ter zijde, gaf hem den keldersleutel, en fluisterde hem in het oor: ‘Tap van het vaatje, aan de regterhand, in den hoek, in de glazen hengselkan; breng dan ook een paar worsten mede, en glazen.’
‘Het is zeer goed,’ zeide hij nu weder tot zijne gasten, ‘dat gij bij mij ingekeerd zijt. De naaste herberg is nog een paar uren vanhier, en de storm vermeerdert gedurig; en, ook in een' overdekten wagen, vinden wind en sneeuw toch altijd toegang.’
Intusschen had hans de bevelen zijns meesters volbragt, en de tafel gedekt; martijn schonk zijne gasten in, en bad hen, ter dege te drinken. Hij zette zich nu ook op zijn gemak in zijnen leuningstoel, schonk zichzelven en den ouden hans in, en aanschouwde een' tijd ang met welbehagen, hoe smakelijk zijne gasten dronken. Eindelijk brak hij de stilte: ‘Wat zij gij voor landslieden? Gij zijt wel geene Wurtembergers?’
‘o Ja,’ antwoordde de jonge man; ‘wij zijn Wurtembergers.’
‘Hoe komt het dan, dat gij eene buitenlandsche kleederdragt hebt?’
‘Wij waren lang buitenslands, en toen wij in ons vaderland wilden terugkeeren, lieten wij ons in de eerste Duitsche stad, welke wij moesten doorreizen, eene landskleeding maken.’
‘Zijt gij misschien ook kinders van zoodanigen, die eertijds verhuisd zijn?’
‘Mijne lieve vrouw wel; maar ik ben soldaat, en trok in 1811 mede naar Rusland.’
‘Hoe zijt gij dan den dood ontsnapt, en hoe en waar hebt gij uwe vrouw gevonden, als ik het weten mag?’
‘Dat zult gij aanstonds hooren. Toen wij door Polen trokken, werd mijn Regiment in een groot dorp ingekwartierd. Ik kon niet terstond mijne aanwijzing krijgen, en kwam dus later, dan de anderen, in mijn kwartier. Toen ik hetzelve bereikt had, hoorde ik eene vrouwelijke stem om hulp roepen, en eene andere luid jammeren; ik haastte mij daarhenen, en vond twee mijner makkers, die voornemens waren, een meisje te mishandelen; in den hoek lag een grijsaard, welken zij handen en voeten gebonden hadden. Ik trok de fabel, verjoeg die snooden, bevrijdde het meis- | |
| |
je, maakte den onden man los, en oogstte daarvoor van die goede lieden, welke Duitsch spraken, eenen grooten dank in. Vooral scheen het meisje bijzonder dankbaar te zijn; zij behandelde mij bijzonder vriendelijk en welwillend. Weldra had ik haar te digt onder de oogen gezien, en God weet het, hoe moeijelijk het mij viel, afscheid van haar te nemen; ook haar scheen mijn vertrek aan te doen, en ter gedachtenis gaf zij mij een' zijden halsdoek, dien ik nog op de borst draag, en op den ganschen togt zorgvuldig bewaard heb. - Ik kwam tot Moskou, en had het beeld van dit meisje altijd voor oogen; ik was bij dien verschrikkelijken terugtogt, op welken wij zoo verbazend vele ellenden ondergingen, die God en mijne jeugd mij gelukkig hielpen overwinnen. Maar toen wij reeds weder Pruissen naderden, en slechts nog een paar dagreizen te doen hadden, werd ik van eene groote vermoeidheid en eene brandende hoofdpijn overvallen. Nog eenen dag sleepte ik mijzelven voort; den volgenden dag besloot ik, in het naaste dorp, hetwelk voor ons lag, te blijven, om in rust te sterven. Met vele moeite werd hetzelve bereikt; het was hetzelfde, alwaar ik het meisje leerde kennen. Ik riep mijne laatste krachten te hulp, kwam aan hare woning, trad binnen, maar zonk op eenen stoel neder, zonder te kunnen spreken; ik kon naauwelijks den zijden halsdoek aan
het meisje voorhouden, dat werkelijk daar nog was. Zij herkende mij, gaf een' gil, riep haren vader, kwam dan weder tot mij, en vroeg: “hoe ik teruggekomen ware?” en toen zij zag, dat ik niet spreken kon: “wat mij toch deerde?” Maar ik kon slechts eenige woorden uitstamelen, en zonk weder neder. Zij geleidde mij naar de kamer van haren vader, die mij zijn eigen bed inruimde, en, toen ik eene zenuwkoorts kreeg, paste zij mij, met zusterlijke liefde en zorgvuldigheid, wel drie maanden lang, op. Wij leerden nu elkander nader kennen, en ik vernam, dat wij één vaderland hadden; dat die grijsaard niet haar vader, maar slechts een goede vriend van hare moeder was, welke als weduwe met haar, toen zij nog een kind was, naar Pruissisch Polen was getogen; en dat zij, na den dood harer moeder, bij dezen ouden man een verblijf had gevonden. Wij begonnen allengskens elkander regt hartelijk te beminnen, en baden den ouden man, wan- | |
| |
neer ik geheel hersteld zoude zijn, met elkander te mogen trouwen. “Neen,” zeide hij; “gij moogt haar mij niet ontnemen, en mijnen ouderdom eenzaam en hulpeloos maken. Ten hoogste leef ik nog een paar jaren; als ik dood ben, dan moogt gij mijne bezitting verkoopen, en in uw vaderland terugkeeren.” Daarbij bleef het, want maria wilde haren weldoener ook niet verlaten; en dus bleef ik bij hem, en hielp hem in zijnen arbeid. Vóór een half jaar is die brave grijsaard gestorven; wij hebben, hetgene hij ons heeft nagelaten, verkocht, en verlangen nu, ons vaderland weder te zien, opdat mijn oude vader mijne vrouw en mij moge zegenen, want zonder den vaderlijken zegen blijft mij het hart altijd beklemd.’
Hier eindigde de jonge man zijn verhaal. Groote tranen liepen den diepontroerden martijn over de wangen, en ook de vreemdeling begon te snikken, terwijl zijne vrouw hem de handen drukte, en nu eens hem, dan weder martijn met vochtige oogen aanschouwde. Om het onderhoud weer aan te knoopen, vroeg de vreemdeling: ‘Vader! waarom wordt gij door ons lot zoo zeer getroffen?’ Nu verhaalde de grijsaard, hoe zijn johannes naar Rusland was getrokken, hij van hem niets meer gehoord had, en nu eenzaam naar het graf moest wandelen; en onder dit zeggen stroomden zijne tranen overvloediger.
‘Johannes?’ sprak de vreemdeling bedeesd en ontroerd; ‘johannes heet uw zoon? en hoe heet gij?’
‘Martijn schmid.’
‘Uw zoon leeft! leeft zeker!’
Toen stond de grijsaard op; zijne knien waggelden. ‘Leeft? waar is hij? waar is mijn zoon?’ riep hij, wilde zich haasten, om zijnen mantel om te hangen, nam zijnen stok, en stapte met eene zigtbare zielsoverspanning naar de deur der kamer.
‘Waarheen toch, goede vader! in dezen storm?’ riep de jonge man, verschrikt over de uitwerking van zijn gezegde.
‘Naar mijnen zoon! Ik wil mijnen zoon zoeken, om mij met hem te verheugen, zoo lang ik leef!’
De vreemdeling nam hem bij den arm, en poogde zachtelijk, hem naar zijn' stoel terug te brengen. ‘Blijf, vader!’ zeide hij, en beefde zoo wel als de oude: ‘hij zal zelf komen; hij zal weldra hier zijn.’
| |
| |
‘Maar hij blijft zoo lang!’ stamelde de vader, vermoeid op zijn' stoel leunende.
‘Vader! ik ben het immers; ik ben immers uw zoon johannes! Ik dacht, gij zoudt mij aanstonds herkennen, en wist naderhand in den angst niet meer, hoe ik u zoude voorbereiden.’
Nu viel de zoon in des vaders armen, en kuste zijn gerimpeld voorhoofd; en de grijsaard weende overluid, en drukte hem aan zijne borst: ‘Gij zijt het; gij zijt mijn zoon johannes!’ Toen knielde hij, hief de bevende handen ten hemel, en zeide: ‘o. Lieve hemelsche Vader! ik dank U, dat Gij mij mijnen johannes hebt wedergegeven!’ En nu drukte hij hem nog eens met vreugdetranen aan zijn hart.
Maar johannes vattede de hand van maria, trad met haar voor den grijsaard, en zeide: ‘Zie, lieve vader! deze is maria, uwe nicht, de dochter uwer zuster elizabeth.’ En beiden vielen voor hem neder, en baden om zijnen zegen.
In hooge verrukking omarmde de grijsaard ook de ontroerde dochter, legde in heilige opgetogenheid de handen op haar hoofd, en zegende beiden.
Eindelijk naderde ook hans, die op eenen afstand, met gevouwen handen, en van vreugd en verbazing buiten zichzelven, toegezien had, en reikte hun trouwhartig de handen toe. Maar johannes omhelsde hem, en maria drukte hem erkentelijk de eerlijke hand.
Johannes verliet den krijgsstand, want zijn diensttijd was reeds lang ten einde; en nu beleefde de goede vader martijn, na zoo vele droefheid, nog groote vreugde. Zijn oude geliefkoosde wensch is vervuld: johannes en maria zijn een gelukkig paar; en de kinderlach van zijnen eersten kleinzoon doet hem dikwijls twijfelen, of hij wel regt handele, dat hij niet meer zoo hartelijk verlangt, bij zijne lieve overledenen te zijn. |
|