Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen?V.Is het eene kunst, ziekten te genezen, het is niet minder eene kunst, ziek te zijn. Wordt er tegen de voorschriften en regelen der eersten veelmalen door de artsen gezondigd, niet minder dikwijls wordt er tegen de laatsten gezondigd door de lijders. En evenwel wijt niemand het mislukken van een geneesplan zich-zelven, maar altijd der kunst of den geneesheer. Niemand bedenkt, dat het vrij wat inheeft, de hinderpalen uit den weg te ruimen of te vermijden, welken de zich doorkruisende menschelijke hartstogten den geneesheer in den weg stellen. Wierd het, van de vroegste oudheid af, eene kunst van hemelschen oorsprong gerekend, de ontspannen lier des menschelijken ligchaams zóó te stemmen en te bespelen, dat zij, voor pijnlijke | |
[pagina 215]
| |
wanklanken, welluidende toonen geeft, - hoe veel te grooter kunst moet dit gerekend worden, wanneer het menschelijk gemoed, als een booze geest, telkens de pas gestemde snaren doet springen! En hoe dikwijls gaat het dus aan het ziekbed! Hoe dikwijls worden daar, door de zorgeloosheid, de eigenzinnigheid, het ongeduld of het wantrouwen der kranken, de beste pogingen van den arts te leur gesteld! Vooral moet men het veelvuldig mislukken der behandeling van slepende ziekten aan dergelijke oorzaken toeschrijven. Dergelijke kwalen ontstaan langzamerhand en onbemerkt. Ten minste hinderen zij, in het eerst, zoo weinig, dat men van dag tot dag verschuift, den geneesheer te raadplegen. En als men er dan toe overgaat, wil men, dat hij bijna aan onzen neus ziet, wat ons deert, antwoordt hem niet, dan ter loops, op zijne vragen, en vindt het zeer lastig, als zijn onderzoek een weinig diep gaat. Ik beken, dat dit het geval bij alle zieken niet is, en dat vele zich integendeel beijveren, om het geduld en de aandacht van hunnen geneesheer op de proef te stellen, door een langwijlig en vermoeijend verhaal van alles, wat hun ooit is overkomen, van hun zitten en hun opstaan; zoodat zelfs de meest ingespannen opmerkzaamheid buiten staat is, den draad te vatten, waardoor die menigte van woorden zamenhangt. Zulke lijders zijn evenwel, in vergelijking der vorige, zeldzaam: want, schoon men zoude denken, dat er den menschelijken geest veel aan moest gelegen liggen, de inrigting zijner aardsche woonstede, en vooral derzelver leemten en gebreken, goed te kennen, leert de ondervinding, dat hij op geen ding bijna zoo weinig let, en dat hij nergens minder t'huis is dan in dat huis, waarin hij zijne hoogste gelukzaligheid zoekt. Dit is, in onze hoogst beschaafde tijden, te minder te vergeven, daar men gelegenheid in overvloed heeft, zich de in dat opzigt noodige kennis te verschaffenGa naar voetnoot(*). Maar | |
[pagina 216]
| |
ik moet bekennen, dat de boeren hierin alle anderen overtreffen: zij toch zetten, als zij den geneesheer komen raadplegen, hem ten minste het water van den zieke voor, waardoor hij althans een punt heeft, vanwaar hij, gissenderwijze, zijn onderzoek kan beginnen; anderen zeggen eenvoudig: ik ben ziek, of nemen ook wel de vrijheid, zelven te bepalen, aan welke kwaal zij willen lijden, b.v. verkoudheid, rheumatismus, of eene vuile maag. En wanneer dan de dokter niet spoedig met zijn recept gereed is, worden zij zeer verdrietig. Nog erger is het, wanneer een lijder, hetgeen zoo dikwijls gebeurt, niet zuiver opbiecht, en, hetzij hij zich zijner kwale schaamt, of bevreesd is voor de geneeswijze, het scherp onderzoek van den arts zoekt te ontduiken, hem verkeerde antwoorden geeft, en zoo doende misleidt. Dit heeft vooral plaats, wanneer men vreest, dat het gebrek eene heelkundige behandeling en het gebruik van het mes zal vorderen. Hoe menigeen, die, eene breuk hebbende, dezelve stil laat zitten, tot dat zij eindelijk beklemd raakt, of die eene kleine wen tot een monsterachtig gezwel laat voortgroeijen, en, om de smart van een oogenblik te ontgaan, zich in een nameloos lijden van weken en maanden stort! Hoe menigeen vooral, die, de droevige gevolgen van verboden wellust willende verbergen, het gif, als een inwendige kanker, in zijn lijf laat rondvreten, en niet met ernst naar hulp omziet, voordat hij levend verrot! En, als dan eens de kwaal tot die hoogte gekomen is, vordert men genezing; ja, wat nog meer is, in eene kwaal, welke jaren lang noodig had om zich te ontwikkelen, vordert men die genezing in eenige weinige dagen! Dat ongeduld van den lijder is niet minder dikwijls eene oorzaak van het mislukken eener geneescuur. Op | |
[pagina 217]
| |
zich zelve reeds is deze gemoedsgesteldheid zeer nadeelig voor het ligchaam, vooral voor het, over het algemeen, gevoelig gestel van een' zieke; want er is geene vruchtbaarder bron van gedurige teleurstelling, verdriet en gemelijkheid, en deze zijn onder de grootste vijanden onzer gezondheid te tellen. Dat ongeduld drijft den lijder, zijnen geneesheer onophoudelijk te plagen om telkens van geneesmiddelen te veranderen; iets, dat de genezing van langdurige kwalen bijna onmogelijk maakt. Want, even als een arbeider, een' zwaren boom omver willende houwen, weinig vorderen zoude, zoo hij nu eens hier, dan eens daar eenige bijlslagen deed, even weinig vordert men in de behandeling eener ziekte, als men, zonder vast plan, alleen voorschrijft om niet ledig te schijnen. Het is wel zoo, de meeste ziekten laten zich van meer dan één punt, met voordeel, aantasten; maar wil men dit voordeel behouden, dan moet men, met standvastigheid, op hetzelfde punt blijven werken, waar men eerst de kracht der ziekte verzwakt heeft. Hieruit kan men opmaken, hoe weinig nut de ongeduldige lijder verwachten kan van het, helaas! bijna algemeen aangenomen gebruik, om, als eene kwaal meer dan een paar dagen duurt, van den eenen dokter naar den anderen te vliegen. Immers, voorondersteld, dat men in den grooten kring van geneesheeren, waarlangs men, met eene hijgende borst of verstopt onderlijf, ronddraaft, niets vond, dan mannen van beproefde kunde en ervaring, zal elk derzelven toch zijne eigene wijze van zien en zijne eigene wijze van doen hebben; en er zal dus een wonder moeten gebeuren, grooter dan de duizendmijlige reistogtjes van Mahomed, zoo niet de een zoo veel met uwe genezing achteruit gaat, als de ander vooruit gegaan is. Van die gedurige verwisseling is het, voor een braaf man zoo onteerend, wantrouwen, waardoor velen de zoetste vruchten der kunst verbitteren, niet zelden de oorzaak. Tegen dat wantrouwen kan men weinig doen; | |
[pagina 218]
| |
maar men kan het ligt voorkomen, wanneer men, in de keuze van eenen geneesheer, met behoorlijken ernst en voorzigtigheid te werk gaat; wanneer men een' dokter naar zijn hart zoekt. - Zeldzame kundigheden en rijpe ervaring zullen zich eindelijk het vertrouwen van alle menschen, ook van het verschillendst karakter, verwerven. Maar zeldzame kundigheden en rijpe ervaring zijn niet elken geneesheer gegeven; en daarom doet, in 't algemeen, eene zekere overeenstemming in het karakter van den lijder en den arts dikwijls zoo veel af. Niet alle menschen zijn gediend met een' luchtigen snaak, die koortsen en hoofdpijn met allerlei potsen verdrijft, even min als anderen gediend zullen zijn met een ernstig en gemoedelijk man, die zich aan het ziekbed op eene andere manier neêrzet, dan aan een' vrolijken maaltijd. Wat evenwel nog meer dan dit alles den geneesheer beletten kan, in weerwil zijner beste pogingen, over de ziekte te zegepralen, is de verregaande zorgeloosheid en eigenzinnigheid, waaraan vele zieken zich schuldig maken, ten aanzien van de voorschriften der artsen. Wie maakt er zich eene gewetenszaak van, de voorgeschrevene geneesmiddelen te weigeren, of, wat nog erger is, weg te werpen en te verdonkeren, en vervolgens zijnen geneesheer diets te maken, dat ze genomen zijn? Behalve dat dit, vooral in heete ziekten, zeer gevaarlijk wezen kan, daar er dikwijls het oogenblik door verloren gaat, hetwelk voor eene beslissende werking gunstig was, is het laatste (daar het een laag bedrog is, onder den schijn van vertrouwen en vriendschap gepleegd) zeer misdadig; en zulks te meer, dewijl men daardoor den geneesheer in de verzoeking brengt, óf de beste geneesmiddelen, daar hij er geene werking van ziet, te mistrouwen, óf, in andere gevallen, krachtelooze en verkeerde middelen aan te wenden, dewijl hij er te voren eene heilzame werking van meent bespeurd te hebben, - eene werking, welke hem, door vroegere lijders, schandelijk is voorgelogen. Voornamelijk | |
[pagina 219]
| |
zal dit plaats hebben bij jongere kunstoefenaars, door gebrek aan eigene ondervinding, nog niet zoo vaardig, om, in zulke gevallen, het ware van het valsche, het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke te onderscheiden. En kan men al eens zoo veel van zich verkrijgen, dat men des dokters pillen slikt, zoo blijft het daar ook bij; zijne overige voorschriften, den dagelijkschen leefregel betreffende, worden in den wind geslagen, en men vindt allerlei onnoozele uitvlugten om dezelven te ontduiken. Zoude men den man niet meer dan dwaas rekenen, die een oogenblik aarzelde om te kiezen tusschen den tabak en zijn leven? En hoe menigeen heeft toch aan een pijpje eerst zijne bloeijende gezondheid en vervolgens zijn leven opgeofferd! Hoe duur moet men dikwijls het gemelijk gezigt betalen, waarmede men den arts ontving, die ons eene geliefkoosde spijze verbood! of den spettenden lach, waarmede men hem over de nadeelen van het heet of gulzig eten, of van het sterk broeijen des ligchaams, of van het uitwerpen des speeksels hoorde spreken! Uit deze en dergelijke kleinigheden ontstaan dikwijls de pijnlijkste en gevaarlijkste ziekten; hoeveel te meer moeten er ligtere ongesteldheden door verergeren, en eindelijk ongeneeslijk worden! Vindt men zijne lijders bij het voorschrijven van een eenvoudig drankje dikwijls reeds zoo eigenzinnig, dat zij niet tot het gebruik van hetzelve te bewegen zijn; hoe veel te erger wordt dit bij het voorschrijven van eene omslagtige geneeswijze, en vooral als men van het mes spreekt! Dan verheffen zich op ééns alle bezemen en tangen, om den vermetelen uit te drijven, die zoo iets durfde voorslaan of aanraden. Een bad? ‘Zoude ik mijn kind, tot den kop toe, in het water stoppen? Het arme worm zoude zich immers dood schreeuwen!’ - Pappen? ‘Wat is dat lastig en nat en smerig! Kan men het niet even goed met een pleister doen? Die blijft er op liggen, en men behoeft er verder niet naar om te zien.’ - Snijden? ‘Daar moet gij | |
[pagina 220]
| |
mij niet mede aankomen; ik kan geen bloed zien, zonder flaauw worden.’ - Door deze en dergelijke uitvallen wordt ieder geneesheer dagelijks in zijn geneesplan gehinderd; en geschiedt het niet altijd zoo lomp, zoo regtstreeksch, het geschiedt toch. Men legt hem allerlei zwarigheden in den weg; men dwingt hem, iets anders te verzinnen; men verlamt zijne beste pogingen, en - men wijt hem den slechten uitslag. Zoude raphaël zulke verrukkelijke beelden hebben kunnen malen, haydn zulke betooverende toonen scheppen, zoo elk domkop hen midden in hun werk had komen storen, met zijne aanmerkingen lastig vallen, of hun de wet voorschrijven? En met wat regt zal men dan van elk gewoon geneesheer vergen, hetgene men van zulke uitmuntende vernuften met geen regt zoude mogen vorderen? Dit ware immers even dwaas als onregtvaardig. Men vrage dan nimmer, waarom er menschen aan geneeslijke kwalen sterven: want, zoo het antwoord dikwijls niet zeer vereerend is voor de faculteit, zal het dit even weinig voor hen wezen, die haar op zoo velerlei manieren de handen binden.
J.V. |
|