Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
'k Wil uw zoete vreugd niet storen;
Nog kan zij mijn hart bekoren;
Zij herroept, voor mij, den tijd,
Enkel aan 't genot gewijd.
o! Die stonden zijn zoo blij,
Als 't gemoed, van kommer vrij,
Onbekend met bange zorgen,
Voor den naderenden morgen,
Wat het heden schenkt, verkiest,
En zich in 't genot verliest.
Kindren! staar ik op uw spel,
't Wordt mij dan om 't hart zoo wél;
'k Voel mij dan zelfs aangedreven,
Aan uw spel den toon te geven;
Als gij dartelt aan mijn zij',
'k Deel er in zoo wel als gij.
Stugge wijsgeer, wiens gelaat
Schaars of nooit tot lagchen staat,
Spreek! - is u de tijd vergeten,
Enkel in genot gesleten?
Eenmaal toch was kindervreugd
Ziel en leven van uw jeugd.
Kindervreugd behaagt den man,
En hij voelt de waarde er van:
Schoon de tijd zijn kruin doe grijzen,
Nooit zal hij die vreugd misprijzen;
't Loop' hem tegen - 't ga hem wél,
Welkom blijft hem 't kinderspel.
Mannen! vaders! merkt gij niet,
Als ge uw kindren spelen ziet,
In hun pogen, in hun streven,
't Zinlijk beeld van 't aardsche leven?
Wél hem, die zichzelf verneêrt,
En van 't knaapje wijsheid leert!
| |
[pagina 198]
| |
't Kinderhart is ras voldaan;
't Grijpt de vreugd van 't heden aan:
Weinig moog' zijn speelgoed schittren;
Maar, zou dit zijn vreugd verbittren?
Dikwerf is die vreugd bevat
In een nietig kaarteblad.
Vrienden! gaart hier leering uit:
't Wekk', bij u, het vast besluit,
Steeds, met stand en lot te vreden,
's Levens voetspoor in te treden,
En te smaken, wat God geeft,
Schoon een ander 't beter heeft.
't Kinderspel wordt vaak gestoord;
't Gaat niet altijd zoo 't behoort;
Ook het spelen heeft zijn nukken;
't Knaapje ziet zijn doel mislukken,
Maar, door onvermoeid geduld,
Wordt in 't eind zijn wensch vervuld.
Vrienden! op de levensbaan
Kan 't niet altijd voorwaarts gaan;
Maar het lijdzaam moedbetoonen
Kan in 't eind het werk bekroonen:
Trouw volharden in den pligt
Maakt den last van 't leven ligt.
Maar, de vreugd, die 't kind geniet,
Wisselt vaak in bang verdriet;
Dikwers vindt het, in zijn spelen,
Makkers, die al ras krakeelen;
En, het veinzen niet gewoon,
Schreit het dan op droeven toon.
Vrienden! is u, op deze aard',
Wel een beter lot bewaard?
Nijd en afgunst, zaamgezworen,
Zoeken vaak uw heil te storen;
Vaak wordt, door geweld of list,
U het zoetst genot betwist.
| |
[pagina 199]
| |
Dierbre vrienden! zijn we opregt,
Waarom dan niet rond gezegd,
Dat we, in al ons doen en streven,
Hier gelijk de kindren leven?
Waarom dan niet, onverbloemd,
't Leven kinderspel genoemd?
Ieder kiest toch, als een kind,
Speelgoed, dat hij meest bemint;
Speelgoed, dat den lust kan wekken;
Speelgoed, dat het oog kan trekken;
En wij droomen ons zoo wél,
Bij het uitgekozen spel.
Hier is zucht naar aardschen schat
Alles, wat het spel bevat;
Elders kan het schittrend gloren
Van den roem alleen bekoren;
Dáár geeft zucht naar eer of rang
Aan 't gekozen spel den gang.
Ziet, daar ginder speelt er een,
Vreedzaam, met zichzelf alleen;
Andren zoeken speelgenooten,
Die de vreugd van 't spel vergrooten;
Ieder speelt, naar lust en smaak,
't Zij om voordeel of vermaak.
Ginder zit de blijdschap voor,
Elders gaat de vreugd te loor;
Ginder zien wij vreedzaam spelen,
Elders hooren wij krakeelen;
Hier is vreugde, dáár is smart
Meester van het spel en 't hart.
Allen hebben we één' gekend,
In den treurtijd der ellend',
Die zichzelf wat groots verbeeldde,
En met duizend levens speelde;
Maar, verdrongen van de baan,
Pruilt hij, nu wij spelen gaan,
| |
[pagina 200]
| |
Dierbre vrienden! ziet op mij.
'k Min zoo wel het spel als gij.
Is mijn dagwerk afgesponnen,
't Uur van stil genot begonnen,
Rust ik van mijn' arbeid uit,
o! Dan grijp ik naar mijn luit.
'k Speel dan met een vrij gemoed,
En dat spelen doet mij goed.
'k Wil dien wellust van mijn leven
Voor geen' rang of schatten geven.
Voor mijn' zangtoon wijkt de smart,
En de vreugde keert in 't hart.
'k Zing dan, wat dat hart gebiedt;
Zacht gevoel bestuurt mijn lied;
'k Zing het zoet genot des levens,
't Heil van liefde en vriendschap tevens;
'k Zing, op ongedwongen toon,
Voor het edle, goede en schoon.
Zegt mij, vrienden! zoo gij 't kunt,
Of ge mij die vreugd misgunt.
Kan mijn zang u niet bekoren,
'k Dwing u niet, naar mij te hooren;
Maar, laat mij een kindervreugd,
Die mij opbeurt en verheugt.
Hem voorzeker gaat het wél,
Wien het eens gekozen spel
Nooit zijn pligten doet vergeten.
Hij mag regt gelukkig heeten.
Rust, die hem, na d'arbeid, wacht,
Sterkt de ziel met lust en kracht.
Vrienden! eer wij spelen gaan,
Dan het dagwerk afgedaan!
Als we ons eerst tot werken schikken,
Kan de rust ons regt verkwikken:
Maar, is pligt en taak volbragt,
Speelt dan vrij naar lust en kracht!
w.h. warnsinck, bsz.
|
|