| |
Hans Lange, de boer.
Eene Geschiedkundige Anekdote.
Geen der Pommersche Hertogen heeft zich zulk eenen uitgebreiden roem verworven, als bogislaf de X. Maar alles, wat hij geworden is, was hij aan eenen Boer verschuldigd. Hij zoude door verwaarloozing verloren zijn gegaan, ten minste geene bekwaamheid tot de regering gehad hebben, had niet hans lange zich te Lanzke bevonden.
Zijn vader, Hertog erik, leefde met zijne gemalin in eene onverzoenlijke verwijdering. Hij hield zich te Wolgast op; de Hertogin woonde met de kinderen te Rugenwald, in Opper-Pommeren. Deze hoogmoedige en heerschzuchtige vrouw, die trachtte zich van de regering meester te maken, verwaarloosde, op eene onverantwoordelijke wijze, de beide jonge
| |
| |
Prinsen, kasimir en bogislaf. Zij liet dezelve zonder eenige opvoeding opgroeijen, en met gescheurde kleederen en schoenen rondloopen. Kwamen zij op het slot, om te eten of te slapen, het was wél; kwamen zij niet, dat had men nog liever. De tegenzin van de moeder omtrent de beide knapen vermeerderde van dag tot dag, en niemand durfde voor hen spreken. Hierom werden zij ook bang en schuw voor hunne moeder, bleven meest in de stad, en zochten spijze en slaapstede dáár, waar men deernis met hen had. Zij werden wild en woest, leerden volstrekt niets, en hielden zich den ganschen dag alleen met straatjongens op. Men achtte hen minder dan burgerkinderen, daar men hen zoo veracht en verstooten zag. Ook is er geen verachtelijker voorwerp bij de menschen, dan iemand, die, van hoogen rang zijnde, verstooten is, en zich met den geringsten gelijk moet stellen. Ieder lomperd, die maar eenige guldens in zijn' zak heeft, ziet uit de hoogte op hem neder.
Intusschen was bogislaf vrij wat onbuigzamer van gemoed, dan kasimir. Hij wilde zich niet van andere jongens laten overbluffen, en, wanneer men hem voor den gek wilde houden, sloeg hij er wakker op. Daardoor stond hij in een' zeer kwaden reuk bij de ouders, wier zonen hij zoo duchtig had toegedekt. Nergens vond hij troost. De vader was verre weg, en bemoeide zich niet met hem. De moeder haatte hem, en niemand durfde zich zijns aantrekken.
Er woonde, niet verre van Rugenwald, in een klein dorpje, Lanzke genaamd, hans lange, de Boer; een man, naar zijnen doen niet onverstandig, en van een tamelijk vermogen. Hij kwam dikwerf in de stad; en daar nu de Hertogen van het eene huis naar het andere gingen, ontfermde hij zich over hen, en kreeg vooral zin in Hertog bogislaf, als de knapste van beiden. Eindelijk vervoegde hij zich tot hem, en vroeg: ‘Hertog buslaf! wat draaft gij overal heen en weer, alsof gij nergens te huis hoordet? Weet gij dan niet, dat gij een Prins zijt? Geeft uwe moeder u dan niets, dat gij met zoo slechte kleederen en schoenen loopt?’ - Bogislaf antwoordde vrij kort: ‘Wat ligt u daaraan gelegen? Gij zult mij toch niets geven, wanneer ik niets heb! En ik vind het vrij kluchtig, dat een Boer zich over mijn lot bekommert.’ - ‘Ja, buslaf!’ zeide de Boer, ‘mij ligt daar veel aan gelegen. Ik zie in u mijn' toekomstigen
| |
| |
Heer; en wanneer gij niemand anders hebt, dan wil ik u wel jaarlijks kleederen geven. Spot niet, omdat een Boer zoo met u spreekt! Mogelijk kan ik u iets zeggen, dat niet tot uw nadeel zal zijn.’ - ‘Laat hooren!’ sprak bogislaf. - De Boer zeide: ‘Als ik eens uw Boer wierd, en ik gaf alle jaar aan u mijne pacht, of ik hield u voor dezelve goed en wel in de kleederen; wat zoudt gij dan zeggen? Zoude u dat genoegen doen?’ - ‘Ja,’ zeide bogislaf; ‘maar hoe zou dat kunnen geschieden?’ - Toen sprak de Boer: ‘Gij zijt nevens uwen broeder onze Landsvorst, en het is zonde en schande, dat de uwen zich om u niet bekommeren; daarom heb ik mededoogen met u beiden, vooral met u, omdat ik zie, dat gij u niet zoo aanstonds laat overbluffen, maar dat gij nog wat edels in uw gemoed hebt. Daarom had ik ook gaarne, dat gij wat beter voor den dag kwaamt, en ik wil u een' goeden raad geven, hoe gij het maken moet. Ga naar uwe moeder, en bid haar, dat, daar gij zulke slechte kleederen en schoenen hebt, zij u hans lange, te Lanzke, tot uwen lijfeigenen geve, dat hij aan u de pacht en de tienden betale, opdat gij u het noodwendige koopen moogt.’ - Dit beviel den jongen Hertog zeer wel; maar hij geloofde niet, bij zijne moeder met zijn verzoek te zullen slagen. Toen zeide de Boer, dat hij den Hofmeester massow moest vragen, om dat verzoek aan zijne moeder voor te dragen; die zoude de toestemming wel erlangen. Dit geschiedde, en het verzoek, hoewel na groote moeite, werd toegestaan.
Aanstonds ging de Boer met hem naar den kleêrmaker, en liet hem een rok en broek maken, kocht daarenboven een buis voor hem en een paar schoenen enz., zoodat Hertog bogislaf wel in zijn schik was, en statig heen en weder wandelde, alsof hij in goud en zijde uitgedost ware. Nu begon hij meer aan zichzelven te denken, en zich van zijne vorige kameraden af te zonderen, zoodat de Boer en iedereen vermaak in hem kreeg, en de moeder, door jaloerschheid bewogen, Hertog kasimir ook liet kleeden, ofschoon zij voor het overige zich daarom niet meer met hem bemoeide. Hans lange had aan dit alles groot welgevallen, noemde bogislaf zijnen Heer, en kwam dikwerf in de stad, om te vernemen, hoe het hem ging, en hoe hij zich gedroeg.
Intusschen kwam de tijding, dat Hertog erik te Wolgast
| |
| |
gestorven was, en korten tijd na hem zijn zoon wartislaf. Toen dacht de moeder het bewind in handen te krijgen, en nam het goddeloos besluit om hare kinderen van kant te helpen. Reeds had zij kasimir door vergif doen sterven. Hertog bogislaf was op zijne hoede. De moeder scheen zeer vriendelijk tegen hem. Op zekeren tijd, dat zij hem een boterbrood liet geven, hield hij zich, alsof hij hetzelve wilde opeten; maar ging met het brood uit het vertrek. De Hofnar volgde hem, en zeide: ‘Buslaf! eet het niet; het is onrein; geef het aan de honden!’ Dit laatste geschiedde, en het dier, hetwelk daarvan gegeten had, werd den volgenden dag dood gevonden.
Hertog bogislaf vatte hieruit grooten argwaan op. Hans lange, die op dat tijdstip in Rugenwald was, raadde hem, om naar zijnen neef, Hertog wartislaf, te vlugten, om door deszelfs hulp het bewind over zijn land in handen te krijgen. Hij gaf hem een zwaard, een paard, laarzen en sporen, en wat hij meer noodig had; en hij reed weg. Hertog wartislaf beloofde hem bescherming, en zeide hem, dat hij der moeder het bewind ontnemen zoude, en haar te Rugenwald laten bewaren, tot nader besluit. Hij reed hierop terstond naar Rugenwald terug; en, toen zijne onderneming bekend werd, was alles boven mate vrolijk, en overal, waar hij bij den Adel of in de steden of kloosters kwam, ontving men hem zoo minzaam en hartelijk, dat men scheen te wedijveren, om hem uit liefde alle eer en alles goeds te bewijzen.
Toen de moeder dit vernam, pakte zij alle hare schatten en kleinooden bijeen, en vlood met massow, haren Hofmeester, en hare overige hofhouding naar Dantzig. Hertog bogislaf wilde haar niet laten achtervolgen, ten einde haar onder vreemden geene schande aan te doen.
Zoo kwam Hertog bogislaf tot de regering, en beschreef daarop zijne onderdanen en het gansche landschap, om over zijne inhuldiging te handelen. Alles verblijdde zich; men huldigde hem met vreugde, en had men iets op het hart, men deelde het den Hertog gaarne mede, want hij was de eenige hoop en toevlugt van het Pommersche gebied.
Aan hans lange bewees hij vele eer en bood hem alles aan, wat hij begeerde. Deze begeerde niets, dan dat hij voor zijn overige leven vrij mogt zijn van heerendienst. Gaar- | |
| |
ne willigde Hertog bogislaf hem zulks in, en niet alleen voor hem, maar ook voor zijne erfgenamen. Dit laatste nam hij echter niet aan, maar zeide: dat hij een Boer was, en dat zijne kinderen ook Boeren moesten blijven; gedroegen zij zich wel, zoo konden zij geen' beteren stand hebben. Ook gebood Hertog bogislaf, dat, wanneer hans lange op het slot kwam, men hem wél onthalen zoude, en hem niets weigeren. Daarom werd de Boer gevreesd zoo wel, als geëerd bij het volk; immers hij konde bij den Hertog erlangen, hetgeen niemand anders ligtelijk verkreeg.
Toen, in vervolg van tijd, Hertog bogislaf van zijne beroemde reize naar Jeruzalem wederkeerde, kwam ook hans lange, de Boer, uit Lanzke bij hem, en verwelkomde hem over zijnen gelukkigen terugkeer; en dat was den Hertog zeer aangenaam. Bogislaf bood hem op nieuw aan, hem in alles behulpzaam te zijn, wat hij begeerde; maar hij begeerde niets, dan, wanneer hij aan het Hof kwam, wél onthaald te worden. Altijd noemde hij Hertog bogislaf gij, gelijk hij in diens kindschheid gewoon was; en dat had de Hertog gaarne. Gebeurde het, dat sommige dingen niet in orde waren, dat zeide hans lange hem, en dan werd het veranderd. Daarom waren de ambtenaren en bedienden juist zijne vrienden niet; maar daar stoorde hij zich niet aan, want zij durfden hem niets doen. Somtijds sprak hij voor hen, wanneer zij zouden afgezet worden, en zeide dan tot den Hertog: ‘Gij wilt den genen afzetten, dien wij al gespekt en verzadigd hebben, en stelt dan mogelijk weder de eene of andere hongerige mug in plaats, die ons op nieuw uitzuigt en nog armer maakt. Laat deze maar blijven; die kost ons minder.’
Dus kwam hans lange, zoo lang hij leefde, dikwerf aan het Hof, en praatte gaarne, en ontzag niemand. Eindelijk, oud geworden zijnde, stierf hij, en werd te Lanzke begraven, waar hij verkozen had begraven te worden. Zacht ruste zijne assche, en ook die des braven Hertogs, die zich van den geringen man liet raden en leiden, en in zijne hoogheid niet vergat, aan wien hij dezelve had te danken! |
|