| |
| |
| |
De schipbreuk.
(Geene Vertelling.)
Eene schipbreuk is voorwaar geen vreemd verschijnsel op de kusten van ons vaderland. Deszelfs lage ligging aan zee geeft daartoe niet dan te veel gelegenheid; zoodat de zeeman gewoon is te zeggen: ‘men zit er op, eer men 't weet.’ Maar vooral hebben menigvuldige schipbreuken plaats met zware stormen uit den noordwesten, wanneer de zeeman zegt, dat het er op of in moet; dat is, zoo ik meene, indien men het niet kan treffen van in een der zeegaten binnen te vallen, moet het op de kust. Het verslag eener schipbreuk kan dus ook geenszins nieuw zijn. Dan, daar tot hiertoe maar zelden iemand lust of genoegzamen ledigen tijd had, om eens meer naauwkeurig op papier te stellen, hetgeen hem bij zoodanige gelegenheid is wedervaren, zoo wil ik de proef nemen, of zulks door mij, zonder verveling aan de zijde der lezeren, kan geschieden.
Het was omtrent op het einde der maand Augustus, dat ik, met twee reisgenooten, aan boord van een Hollandsch smakschip, uit de haven van Leith, nabij Edinburg in Schotland, vertrok, ten einde naar Holland terug te keeren.
Onze uitreize van die haven was allervoorspoedigst; een gunstige voordenwind bragt ons in drie kwartier uurs buiten het gezigt van het land, en alles liet zich ten voordeeligste aanzien.
Het kon mij, zoo min als mijne medereisgenooten, intusschen al dadelijk niet ontglippen, dat onze schipper, hoezeer in den grond een regtschapen en hartelijk mensch zijnde, niettemin vrij ruw, en voor het vaarwater, thans door hem bevaren, op verre na niet geschikt was. Zijne vorige reizen, uit eene Hollandsche haven, de kust langs, naar Ostende of Duinkerken, gaven hem geene genoegzame ondervinding, om, ingeval van storm of andere tegenspoeden, op eene reize van Schotland naar Holland, van eene goede uitkomst verzekerd te zijn. Dan, het goed begin onzer reize, de gedurige voordenwind, het vooruitzigt van op die wijze spoedig de haven onzer bestemming te zullen bereiken, deden ons ligt stellen, hetgeen anderzins, op zichzelve genomen, inderdaad niet on- | |
| |
verschillig was, - de onkunde, namelijk, van hem, die ons, met een zwaargeladen schip, en welks lading uit steenkolen en eenige honderden flesschen vitriool bestond, over zee zoude brengen.
Deze voorspoed duurde ook in zoo verre niet lang, daar eene doodstilte ons volstrekt niet van de plaats deed verwijderen, waar wij ons, omtrent twee dagen na ons vertrek, bevonden, en dat wel op de beruchte, en voor ons vaderland beroemde, plek van Doggersbank, alwaar wij dan ook twee etmalen vertoefden. Ook hier, evenwel, viel ons de tijd niet lang. Een aangenaam, en tevens voor lieden, wier voorraad niet voor eene lange reize berekend was, nuttig, tijdverdrijf hield ons bezig. De kabeljaauw, in zoo groote menigte door onze visschers alhier gevangen, en op de vaderlandsche tafels opgedischt, was ook voor ons geen onverschillig voorwerp; zoodat deszelfs vangst, en het versch gebruik van denzelven, ons den verloren tijd deed vergeten, en ons tevens weinig deed vermoeden, dat deze overgroote stilte, en het daarmede gepaard gaande schoon weder, weldra met den woedendsten storm stond te worden afgewisseld.
Het was op den derden dag van ons verblijf op deze bank, dat eene voordeelige koelte uit den noordwesten, welke gewoon is alle kielen naar onze kusten te drijven, ook ons derwaarts deed henen spoeden; dan, volgens het oordeel en verlangen van sommigen onzer, nog niet spoedig genoeg. Ja, het kan niet ontkend worden, deze ontevredenheid met het matig goede, en het onbezuisd verlangen naar meerderen spoed, hoe dwaas dan ook, gaf sommigen aanleiding, om op eene onbetamelijke wijze om verheffing van wind te roepen. En evenwel, ik kan niet voorbij hier aan te merken, dat de ondervinding mij, zoo wel als een' ieder, heeft geleerd, dat juist zij, die hierin de voorgangers zijn, op verre na niet aan de verwachting voldoen, wanneer het er toe komt. Wat hiervan zij, dit geroep werd verhoord. Immers nog den avond van dien zelfden dag veranderde de wind in diervoege, dat dezelve van eene koelte tot eenen storm, en eindelijk tot eenen vliegenden storm toenam; zoodat men al ras genoodzaakt was, alle zeilen, buiten het groot zeil dubbel gereesd, te bergen, en het, wel is waar van den wal af koers zettende, evenwel, eigenlijk gezegd, op Gods genade, te laten
| |
| |
drijven. Ziet daar dan den wensch naar meerderen wind, voorzeker boven verlangen, vervuld!
Ik voor mij, die in eenen storm, aan boord van een goed schip, voorzien van goede stuurlieden, en in ruime zee, nooit vervaard was, maar door het waarlijk grootsche hetwelk zich daarin voordoet, en hetwelk men zich aan den wal zelfs niet kan verbeelden, somwijlen een waar genoegen schepte; te meer nog, dewijl alsdan het gevaar waarlijk niet zoo groot is, als men zich oppervlakkig zoude voorstellen, - ik meende hier die redenen tot eene volkomene gerustheid in geenen deele te hebben. De bespeurde onkunde toch van den schipper, zelfs om met het lood de al of niet nabijheid onzer kusten te bekennen, het geheel gebrek aan andere instrumenten, ofschoon anders op deze hoogte misschien niet meer van zoo veel aanbelang, maar voornamelijk de geringe bezeildheid van het vaartuig, deden mij de slechtste uitkomst vreezen; te meer, daar er geen de minste twijfel overbleef, of wij waren nu niet verre meer van de Hollandsche of Zeeuwsche kusten verwijderd.
Onder zwaar zeilen dus, maar ons vleijende, dat wij verder en verder van den wal af geraakten, wilde ik, door deze zorgen en de vermoeijenis van den harden wind, aanhoudend met regen vergezeld, eenigzins afgemat, eenige rust nemen; en, daar ook voor mij niets te verrigten viel, begaf ik mij in eene der scheepskooijen in de roef. Dan, deze rust was van korten duur. Half ingesluimerd, ontwaakte ik door het hooren uitspreken, zoo ik waande, van het woord brand. Ik verbeeldde mij, dat eenig schip, in ons gezigt gekomen, in brand mogt zijn geraakt. In een punt des tijds bevond ik mij op het dek. Maar hoe groot was mijne verbazing, toen ik, daar de lucht, die reeds doorgaans dik was, maar op dat oogenblik eenigzins was opgeklaard, zag, dat wij met onzen onbezeilden klomp, hoe zeer van den wal afliggende, naar de kust dreven! niettegenstaande een smaldeel Britsche oorlogschepen, met bijna alle zeilen bij, die gevoerd konden worden, maar niet zonder dat het boventuig als een hoepel gekromd stond, zoo wel als eene vischers gaffelschuit, in den wind en tegen den vloed, van den wal afprangden, en voorzeker van denzelven maar even vrij geraakten; terwijl wij de branding van eene geweldig hooge zee achter ons, en reeds aan beide zijden nabij ons, begonnen te
| |
| |
bespeuren, zoodat het water zich reeds bijna zoo wit als het zand van den oever vertoonde. Over eenen anderen boeg te wenden, werd wel beproefd, maar te vergeefs; het vaartuig wilde niet wenden. Wij dreven met hetzelve achterwaarts, regelregt naar en in de branding; zoodat dezelve al spoedig met golven, inderdaad als huizen hoog, over het schip heen stortede.
Niet slechts goede raad, - deze was hier niet te bekomen, dewijl dezelve, uit onkunde wegens de plaats, op geene gronden konde steunen, - maar alle raad was hier duur. Men besloot evenwel iets te doen, en liet een anker vallen. Dit anker hield slechts een oogenblik; het touw brak, en men liet het tweede vallen, dat ook het laatste was, dewijl er slechts een werpänker overbleef.
Hier lagen wij nu. Maar waar? op wat gedeelte van de Hollandsche kust? want, gelijk gezegd is, dat wij op de Hollandsche of Zeeuwsche kust lagen, hieraan was toch niet te twijfelen. Hoe belangrijk het intusschen voor ons zoude geweest zijn, dit te weten, wij waren hiervan te eenemaal onkundig. En nogtans, wij lagen hier niet als zeelieden, die hun anker behouden op eene reede hebben laten vallen, en zich verblijden, de haven hunner bestemming te hebben bereikt. Integendeel, zoo nabij de vaderlandsche stranden, en misschien destijds geen driehonderd roeden van den vasten wal verwijderd, hadden wij het vooruitzigt, om, naar alle waarschijnlijkheid en menschelijke berekening, dien bodem niet te zullen raken, dan als lijken, door de zee aangespoeld!
Terwijl de golven alhier ons vaartuig van tijd tot tijd met veel geweld overdekten, waren de eerste uitwerkingen van den wind in deszelfs volle kracht voornamelijk tegen den grooten mast gerigt. Hierdoor was er geene mogelijkheid, het aan denzelven geslagen zeil te geijen, veel min af te slaan; en door het heen en weder slaan werd hetzelve voor hen, die onder het bereik kwamen, niet alleen allergevaarlijkst, maar werkte ook niet weinig mede, om den mast zelven te kraken; zoodat wij al spoedig bemerkten, dat dezelve niet lang overeind zoude blijven, ja dadelijk begon te waggelen. Ik, die niet verzuimde, mij van alles, onzen toestand betreffende, te onderrigten, zag mede dit dreigen van den mast tot deszelfs val; en, op dit oogenblik voor de roef staande, en uit deszelfs bewegingen besluitende, dat dezelve aan lij- | |
| |
boord zoude nederkomen, stond ik in beraad, om deze mijne plaats te verlaten, en naar loefboord, bij het roer, te vlugten; te meer, omdat, indien deszelfs val meer in eene regte rigting over het schip plaats mogt hebben, de roef zelve en zij, die er zich in bevonden, gevaar liepen om verpletterd te worden. Gelukkig, intusschen, dat ik niet spoedig tot eene beslissing kwam; want, terwijl ik hierover nog in beraad stond, viel de mast, met een geweldig gekraak, even boven het dek asgebroken, juist op de plaats ter neder, waar ik mij meende te bergen, en maakte een gat van ruim anderhalven voet in het boord. Kort daarop verloren wij ook den achtermast, en werd tevens de boegspriet aan stukken geslagen.
Thans met het wrak, of liever den romp van het vaartuig, achter het anker her- en derwaarts geslingerd wordende, terwijl op den duur de geduchtste zeeën over het schip heenrolden, was het niet te verwonderen, dat velen onzer zich in de roef bleven ophouden, en aldaar, door de koude en doodsvreeze bijna verstijfd, zich alleen bezig, en als 't ware in beweging, hielden, door het water, hetwelk met iedere overkomende zee in dezelve liep, uit te hoozen.
De zee had intusschen nog niet alles weggespoeld, en er bevond zich nog een en ander op het dek. De boot, of sloep, stond nog midden op hetzelve, in de kraauwers behoorlijk vastgesjord, en scheen onbewegelijk. Maar de kracht van eene overstortende zee of golf is niet wel te berekenen. Een ieder, die in eene schipbreuk bij stranding geweest is, weet, welke soort van golven het zij, waarmede men hier te worstelen heeft. Eene golf in ruime zee, maar vooral in den oceaan, kan eene verschrikkelijke hoogte bereiken. Ik zelf zag meer dan eens, staande op het halfdek van een fregat van zesendertig stukken, dat van een oorlogschip van vierenvijftig stukken, door de wederzijdsche beweging op- en nederwaarts, nu een groot gedeelte der kiel, en dan weder slechts de toppen der masten, over de verschansing heen, te bespeuren waren. Zoo eene golf is gedurende den storm met eene schuimende kroon, of kruin, voorzien; en wanneer dezelve, met eene tweede vereenigd, tegen eenig schip aan breekt, stort het bovenste gedeelte van deze kolom waters, die dikwijls niet gering is, over hetzelve heen, en wordt eene stortzee genoemd. Maar ik ondervond tevens, dat zoo- | |
| |
danige golven, na het bedaren van den wind, schoon in hoogte niet veel verminderd, zoo effen van oppervlakte waren geworden, dat men dezelve met de sloep, van den voet af over den top heen, konde bevaren; voor zoo verre immers derzelver gedaante niet reeds was veranderd, hetwelk nogtans dikwijls niet spoedig geschiedt Wanneer de zee nu naar eenig strand rolt, en daarin door het strand zelf, maar veel meer nog door eene bank, wordt verhinderd, zoo verheft zich de golf, neemt de gedaante van eene regtopstaande hand aan, waarvan de vingers ten halve voorover gebogen zijn, en wordt eene branding genoemd, welke dikwijls in die gedaante vrij wat wegs aflegt. En, schoon door deze verandering van gedaante de kolom waters, en dus derzelver gewiet, niet wordt vermeerderd, zoo doet nogtans de meerdere hoogte, welke zij
verkregen heeft, bij de aanraking van eenig schip, derzelver kracht aanmerkelijk vermeerderen. - Niemand ergere zich aan deze uitweiding over de golven!
Wanneer nu eene dergelijke zee, welke van oogenblik tot oogenblik over het vaartuig heen stortte, en wier aankomst van verre kon worden gezien of gehoord, werkelijk in aantogt was, viel een ieder, die zich op het dek bevond, voorover plat op hetzelve, en greep alles, waaraan hij zich kon vasthouden. Eenmaal dan, hetzij uit nieuwsgierigheid, of uit besluiteloosheid, (want te verrigten had ik er niets) mij op het dek in een der gangboorden bevindende, trof ik het tijdstip, dat eene geduchte branding op het schip afkwam; zoodat ik geen oogenblik aarzelde mij voorover te werpen, en deze geweldige kolom van eenige duizenden ponden waters ook over mij heen stortte. Toen ik vervolgens opstond, naar mijnen adem hijgde, en zoo veel mogelijk het water van mij afschudde, hoorde ik, gelijk zulks reeds onwillekeurig eene gewoonte geworden was, de schepelingen bij hunne namen oproepen, ten einde te weten, of niemand wierd vermist. Ditmaal, nogtans, waren wij niet meer voltallig; daar men, hoe men riep, geen antwoord van den stuurman bekwam. Dit verwonderde een ieder; tot dat ik mij herinnerde, dat, juist toen deze branding naderde, ik mij in het gangboord aan lij van de boot bevond, die alstoen nog op het dek stond, en dat destijds de stuurman in dezelve bezig was, mij toeroepende, dat hij de dollen er in zoude zetten, om, indien de gelegenheid zich aanbood, met de boot
| |
| |
te kunnen vlugten. Wij bemerkten nu, niet zonder verbazing, dat met deze branding de boot, die in 't eerst nog niet werd vermist, uit derzelver hechte verzekering, met den stuurman in dezelve, over mij heen in zee was geslagen, zonder dat ik hiervan iets het minste had bespeurd; terwijl het verlies van dezen braven en geschikten man, die eene weduwe met vier kinderen naliet, ons zeer ter harte ging, en ook voor ons het uitzigt in de toekomst geenszins ophelderde.
Eene volgende zee, waarvan ik voor mij evenwel niet in diervoege getuige was, als bevindende mij destijds in de roef, sloeg, tot onze groote verwondering, den mast, welke alsnog half op het boord en half in zee lag, niet van het schip af, of los van hetzelve, (hetgeen in ons oog niets vreemds zoude zijn geweest) maar doormidden, sloeg tevens het werpanker, hetwelk voor den boeg hing, op de plecht, en met het watervat, en wat zich nog verder op het dek mogt bevinden, over boord, en maakte derhalve volkomen schoon schip van het dek, waarop nu niet het geringste was overgebleven. Kort daarop zag men, bij eene ligte flikkering, de boot, op een' ruimen afstand van ons, het onderstboven in zee drijven.
Het was toen, dat wij besloten tot iets over te gaan, waartoe de schipper, dien wij thans in het achteronder eenigzins in verzekerde bewaring hadden gesteld, ten einde hij niet door eigen schuld over boord zoude geraken, nog niet had willen verstaan; het kappen of snijden van de vleet namelijk. De groote mast had, na deszelfs over boord vallen, niet opgehouden tegen het vaartuig aan te werken; dan, nadat dezelve nu in twee was geslagen, begon hij met zoo veel gewelds tegen het schip te rammeijen, dat wij daardoor nog aan een gevaar te meer werden blootgesteld. Wij kapten derhalve de vleet, en kwamen gelukkig vrij van denzelven.
Thans op het dek niets meer te verrigten vallende, begaven wij ons allen in de roef, ten einde aldaar ons verder noodlot af te wachten, en hielden ons, om niet op den duur voor een gedeeite in het water te zitten, wederom bezig met het ledig hoozen van de roef, die natuurlijk telkens, bij het overkomen van elke zware zee, half vol water liep. En, schoon vervolgens de lust hiertoe bij de meesten van ons begon te vergaan, zoodat velen zich zouden hebben getroost, aanhoudend halverlijf in het water te blijven zitten,
| |
| |
meende ik, door gedurige overreding, deze werkzaamheid te moeten doen aanhouden; ten einde te voorkomen, dat men door koude en angst niet geheel verstijfde.
Uit het boven verhaalde nu kan een ieder zich onzen toestand ligtelijk voor oogen stellen; en ik behoeve niet te verzekeren, dat dezelve geschikt was om allen moed te benemen. En waarlijk, in het midden van den nacht, omringd van eene dikke duisternis, die ons belette van het schip af te zien, somtijds bijna geheel onder water, onder het vreesselijk geloei en gebrul van wind en golven, op eene geweldige wijze heen en weder te worden geslingerd, en alzoo, zonder eenige werkzaamheid, die ons eene wezenlijke afleiding konde geven, in doodsangst ons laatste oogenblik te moeten afwachten; dit alles met gelatenheid te ondergaan, vereischte veel. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de doodsvreeze, schoon bij den een meer dan bij den ander, en op verschillende wijze, op ons allen derzelver uitwerking had. Ik wil niet ontkennen, dat ik voor mij tusschenbeiden zeer zwakke oogenblikken had; dan, ongehuwd zijnde, zoodat door mijn omkomen niemand in het ongeluk zoude worden gestort, maar vooral de steun van eene godsdienstige opvoeding, gaven mij krachts genoeg, om mij al ras geheel gelaten, voor zoo verre dit den gewonen mensch mogelijk is, aan mijn lot te onderwerpen. Mijn angst had grootendeels plaats gemaakt voor eene diepe smert, dat ik, zoo nabij den vaderlandschen bodem zijnde, evenwel, naar alle waarschijnlijkheid, mijne bloedverwanten en vrienden niet zoude mogen wederzien. Deze natuurlijke banden worden zoo ligtelijk niet losgemaakt. Dan, ik was bedaard. De toestand mijner beide reisgenooten was minder gunstig. Een derzelven trachtte onophoudelijk zich tusschen twee kussens van eene scheepskooi te smoren; maar dit gelukte niet; en, behalve dat wij zulks niet zouden hebben toegelaten, was hier althans het instinct sterker dan de rede: want, wanneer de benaauwdheid te groot werd, redde de man zichzelven, door het hoofd terug te ha len. Bij den anderen zag ik, door middel van het geringe licht eener bijna uitgaande lamp, gebeuren, hetgeen ik tot hiertoe had
geoordeeld, dat, bij het lezen van zoo iets, nimmer in den eigenlijken zin, maar figuurlijk, moest worden verstaan. Die man, in spierkrachten door ons gewoonlijk met drie anderen van zijne jaren en gestalte gelijk geacht,
| |
| |
zat hier, geheel blaauw om den mond, met witbestorven lippen niet alleen, maar de haren rezen hem, in de letterlijke beteekenis van het woord, te berge, en stonden overeind; en eindelijk zat hij geheel bewegingloos, en kon zich niet verroeren. En deze lieden, waarvan de laatstgemelde, van zijne eerste jeugd af aan, te land en te water had gediend, onder anderen in Spanje, en wel bij de vermaarde belegering van Gibraltar met de bekende noodlottige vlottende batterijen; terwijl de ander, die, mede van zijne jeugd af aan, te land en ter zee had gediend, in de Oostindiën verscheidene gevechten tegen de inlanders had bijgewoond en een aantal wonden ontvangen, op Doggersbank mede gevochten, over land, in het gevolg van een voornaam personaadje, de reis van Petersburg naar de Oostindiën had afgelegd, en de vier meest bekende werelddeelen had gezien en betreden; en die derhalve beiden vrij wat gevaren hadden uitgestaan, - deze lieden, hoewel zich anderzins juist niet zoo stiptelijk bij een matig gebruik van den spiritus bepalende, hadden zoo verre den moed verloren, dat men hen niet dan met de grootste moeite tot het gebruiken van eene teug jenever konde overhalen, die, zoo immer, althans nu wel te stade kwam. - Wat doet niet de doodsangst!
Het was omtrent ten vier ure na den middag, toen wij op deze plaats ten anker waren gekomen. Sedert dat oogenblik wist men zeer wel, dat, hoewel wij door de onregelmatige beweging van het water, en vooral in het duister, het zwaaijen van het schip niet hadden kunnen bemerken, het reeds sedert lang van ebbe ging; en dat wij dus, naar alle waarschijnlijkheid, na den meerderen afloop van het water, eindelijk te wachten hadden, dat hetzelve den grond zoude raken, en een einde aan de zaak maken. Wij wisten bovendien, dat, in een' storm uit den noordwesten, voorzeker nergens slechter bergplaats was uit te kiezen, dan op onze kusten. Maar wij waren destijds nog geheel onkundig, dat wij op eene bank lagen, en wisten niet, op wat gedeelte van onze kust. Eindelijk, wat vooruitzigt was er, met, door het kappen van het touw en het verlaten van het laatste anker, zich in den stikduisteren nacht, met een masteloos en geheel ontredderd schip, naar zee te laten drijven? Tot hiertoe, evenwel, was het vaartuig, niettegenstaande het geweldig werken en stampen, tot onzer aller verwondering, vrij digt gebleven, en
| |
| |
wij hadden dus in hetzelve niet veel water ingekregen, waartoe het digt gesloten houden van het voor- en achterluik natuurlijk mede veel had toegebragt; en dit bleef voorzeker een' geringen straal van hoop opleveren. Dan, op eenmaal werd deze hoop ongemeen geschokt door een' geweldigen sloot van het schip op den grond, die hetzelve derwijze deed daveren en kraken, dat wij in de uiterste vreeze waren, dat, met een' tweeden stoot, alles uiteen zoude wijken, en wij de ontknooping van dit treurspel aan niemand zouden kunnen verhalen. Dadelijk na dien schok, waardoor tevens het roer werd afgestooten, was alles, wat zich in de roef bevond, van hout of metaal, in één oogenblik geheel overzilverd. Helaas! geen onduidelijk bewijs, dat er van de flesschen vitriool, welke een gedeelte der lading uitmaakten, waren gebroken. En dit verschijnsel, daar niemand van ons genoegzame scheikunde bezat, om te beoordeelen, in hoe verre de vitriool, gemengd met het water, hetwelk te allen tijde op de kiel van een schip wordt gevonden, en in aanraking met het ijzer of de steenkolen gebragt, ons van eene andere zijde in gevaar konde brengen, kon niet nalaten, ons de vrees aan te jagen, dat wij nog met een ander en niet minder geducht element zouden te strijden hebben. Hoezeer dit dus de zorgen voorzeker niet verminderde, hieraan was almede niets te doen.
Dan, het tooneel ging veranderen. Het was thans, volgens onze uurwijzers, middernacht. Een van het scheepsvolk steekt het hoofd uit de roef, en roept: ‘Ik zie de duinen!’ En inderdaad, bijna allen zagen wij, gedurende een min duister oogenblik, de duinen; maar tevens de ontzaggelijke brandingen, die ons nog van dezelve afscheidden, en waarheen wij werden weggesleept, alzoo het schip drijvende was. Thans moesten wij de laatste proeve doorstaan! en deze was in ons oog verschrikkelijk, daar wij berekenden, dat er al dadelijk genoegzaam water voor een beladen schip zoude ontbreken, en hetzelve door den afstand, waarop wij alsnog van het eigenlijk strand verwijderd waren, verbrijzeld zoude zijn, alvorens hetzelve te bereiken. Wij waren nog bezig met onze berekeningen, toen het vaartuig geweldig tegen den grond stiet, wij allen door den schok onder en door elkander werden gesmeten, en ten zelfden oogenblikke het geringe licht van onze lamp verdween. De operatie was geducht, maar
| |
| |
duurde niet lang, en ik kan derhalve hier kort zijn. Met twaalf of dertien stooten werd het schip, in tien minuten tijds, over den grond heen, door de golven, zoo hoog dwars op het strand gezet, dat wij, bij volkomen laag water, omtrent tweehonderd treden van hetzelve verwijderd waren.
En, dank zij de Voorzienigheid en de hechtheid van dit vaartuig, als een middel tot onze redding! wij waren behouden.
Het laat zich wel gevoelen, maar niet beschrijven, wat vreugde het onbewegelijk vastzitten van het schip bij een ieder onzer verwekte. Na, gedurende twee dagen, een' verschrikkelijken storm, maar van vier uren des namiddags van dezen dag tot één ure des nachts, doornat en koud, een' zoo langdurigen, en ik mag wel zeggen doods-angst te hebben doorgestaan, zoodat wij, als veroordeelden, gedurende een' zoo geruimen tijd, slechts de uitvoering van het vonnis hadden te verwachten, maakte de zekerheid onzer redding ook eene zoo plotselijke verandering in het gestel van een ieder onzer, dat wij allen, dadelijk en als in een punt des tijds, onze krachten schenen herkregen te hebben. Welkom, maar tevens hoognoodig, was dus voor ons het overschot van den voorraad, welke nog gevonden werd, en vooral het weinige versch water, hetwelk, tot ons gebruik gekookt zijnde, onze verkleumde ledematen verkwikte.
Met mijne reisgezellen vertoefde ik voorts niet, met ons van boord van het schip te doen aflaten, ten einde, zoo mogelijk, te ontdekken, waar wij ons nu eigenlijk bevonden. Daartoe op een der hoogste duinen geklommen, zagen wij evenwel nergens eenig licht, en keerden dus onverrigter zake naar boord. Ons voornemen, evenwel, was bepaald; het aanzoek van den schipper, om nog een etmaal aan boord te blijven, werd afgeslagen, wijl zich aldaar niets bevond, hetgeen ons daartoe konde overhalen; wij verlieten het schip, en vervolgden onzen weg langs het strand, terwijl de dag, langzamerhand aanbrekende, ons al spoedig een' man deed ontwaren, van wien wij nu vernamen, dat wij ons op het eiland Schouwen bevonden, op een uur afstands van Brouwershaven. En, alstoen terug ziende, vernamen wij, dat de bank, waarop wij met het schip gelegen hadden, was genaamd de Ooster, de Kievitsen, of de Springer, hetgeen toch wel altijd dezelfde bank, of een gedeelte daarvan, zal zijn. Een ieder be- | |
| |
grijpt ligtelijk, dat wij daarna zeer gemakkelijk den verderen weg vonden, en niet toefden, een ieder tot de zijnen weder te keeren.
Als een toevoegsel kan ik hier nog bijvoegen, dat men, na den afloop van dit alles, bespeurde, dat van het anker, waarvoor wij laatstelijk hadden gelegen, eene hand was afgebroken; zoodat hetzelve door het drijvende schip was medegesleept, en aan den kabel uitgestrekt op het strand gevonden werd. Dat almede het lijk van den stuurman op het strand was gespoeld, en bij denzelven het horologie, hetwelk hij op mijn aanraden had bij zich gestoken, werd vermist, niettegenstaande de zilveren ketting, maar verkeerd uit den zak hangende, werd gevonden, zoo wel als eenig geld en zijne zilveren gespen; zoodat er geene reden was om te vermoeden, dat het lijk beroofd ware. Voorts, dat met den volgenden vloed, toen de wind weder was opgestoken, het vaartuig, nadat de overgebleven vitriool en een gedeelte der steenkolen waren gelost, aan spaanderen is geslagen. En eindelijk, dat de schipper, een nieuw schip bekomen hebbende, omtrent een jaar daarna, ook dit op eene bank voor de Maas heeft verloren, en van deze schipbreuk niet dan een jongen, die op eene plank aan strand is gedreven, heeft kunnen worden gered. |
|