| |
| |
| |
De Engelsche kolonie in nieuw-Holland.
(Naar péron.)
Toen de Engelschen voor het eerst, in den jare 1788, in Nieuw-Holland aankwamen, om zich aldaar te vestigen, bragten elf schepen van verschillende grootte 1030 personen daarhenen. Sedert dien tijd is de volksmenigte zoodanig vermeerderd, dat in den jare 1802 de algemeene volkstelling 13,195 zielen opleverde.
In het eerste oogenblik van de stichting der kolonie was de volksmenigte natuurlijk in twee klassen verdeeld: de vrije menschen en de veroordeelden.
Tot de eerste klasse behoorden alle burgerlijke en krijgs-ambtenaren; deze waren de eerste eigenaars. De lieden van de tweede klasse werden tusschen de regering en de eigenaars verdeeld. Elk van deze laatsten kreeg eenige morgen lands, en tot elk zoodanig geleend stuk lands werden eenige veroordeelden als slaven toegevoegd; en men zag, bijkans ten zelfden tijde, de bosschen onder de bijl der timmerlieden omstorten, de aarde onder den ploeg der landlieden zich openen, en de huisselijke bedrijven zich in den schoot der hutten en huizen vestigen, welke in haast op dit lang woest gebleven strand waren opgeslagen.
Gezouten spijzen in overvloed, sterke dranken van elke soort, eene verbazende menigte van meel en peulvruchten waren op de vloot medegebragt; deze voorraad werd in de bewaarplaatsen der regering gelegd, en aan de verschillende eigenaars, aan derzelver huisgezinnen en slaven, bij gedeelten uitgereikt. Kleederen en akkergereedschappen werden aan de nieuwe aanbouwers om niet geleverd; en weldra was zoo veel land oorbaar gemaakt, dat men de eerste plantingen kon aanleggen. Alle zaden van moeskruiden uit Europa, en vele uit Amerika, Afrika en Azië, werden te gelijk gezaaid, en kwamen volmaakt goed voort. Hetzelfde geldt van onze ooftboomen, den perzik-, appel en
| |
| |
kersenboom. De geurige aardbezië en andere beziën, welke in de al te groote warmte der heete luchtstreek niet voortkomen, groeiden voortreffelijk in deze gematigde landen; onze verschillende saladesoorten, onze kool, met één woord, alle onze Europesche groenten, teelden even goed voort. Het koren vervulde welhaast alle hoop; uit den schoot der, voor het eerst beploegde, aarde schoot weldra een rijkelijke oogst van tarwe en rogge op; de Turksche tarwe groeide zeer goed, zelfs op de meest dorre gronden; en de aardappel werd, boven verwachting, reeds in het eerste jaar, inlandsch.
Van dien tijd af had de regering minder te doen; gedurende een jaar hadden allen uit hare voorraadhuizen eene genoegzame hoeveelheid van levensmiddelen ontvangen; maar op het einde van dien tijd zeide zij tot de ingezetenen: ‘Uwe velden geven eene volle winst; ik heb u het noodige voorschot tot dit oogmerk gegeven; gij geniet reeds de vruchten uwes arbeids en mijner opofferingen. Voortaan zult gij maar een half gedeelte van levensmiddelen voor elken persoon van uw huisgezin ontvangen. Om uw leven en uwe rust te verzekeren, zal ik u deze ondersteuning nog achttien maanden lang geven; maar, verzuimt niets, verdubbelt uwe werkzaamheid en uwen ijver; want, wanneer die tijd voorbij is, wordt gij aan uwe eigene hulpmiddelen overgelaten; zorgt dus bij tijds daarvoor, dat gij voor u en uw huisgezin genoeg hebt!’
De dertig maanden verliepen; de ontginningen breidden zich om elke woning uit; vuur en ijzer hebben de oude bosschen geveld, welke de tijd tot nu toe ontzien had; het nederige gras verheft zich op de overblijfselen van het geweldig reusgeboomte; elk huisgezin heeft zijn onderhoud beveiligd; te dezen aanzien dus verlaat de regering hetzelve, maar zij geeft nog de kleederen, de akkergereedschappen en de verdere noodige werktuigen. Dit laatste voorschot komt op rekening van het hoofd des huisgezins; maar, als een edelmoedig voorschieter, geeft hem de regering deze voorwerpen voor
| |
| |
eenen geringen prijs, en in de toekomst eerst zal zij de betaling daarvoor eischen, echter zoodanig, dat de schuldenaar gemakkelijk daaraan kan voldoen. Aldus overlaadt de regering deze bewoners zeven jaren lang met hare weldaden en met hare gunst; zij verlangt daarvoor niets dan een goed gedrag en arbeid; maar in die zeven jaren hebben zich de voortbrengselen van den grond zoo veel te spoediger vermeerderd, daar de landen, op welke men zich gevestigd had, hunnen eersten en rijksten oogst gaven. Talrijke troepen van gewone en Indiaansche hoenders, ganzen en eenden krielen rondom elke hut en elke planting; de geit huppelt op de afhellende heuvels; de stier vervolgt de jonge koe op frissche weiden; rijke kudden van schapen, die van de schoonste rassen afstammen, leveren, door hunne wol, hun vleesch en vet, belangrijke voorwerpen van voedsel en handel op. Het paard heeft zijn edel ras reeds vermeerderd; als de getrouwe makker in den arbeid des menschen, heeft het dien arbeid verminderd, door denzelven te deelen; het paard ging voor den ploeg, en heeft de aarde opgeworpen; het paard heeft den oogst in de schuren gebragt, de handelwaren vervoerd, en uit de stad teruggebragt, wat men noodig had. Door de hulp van dit edel dier is de tijd verdubbeld; met minder arbeid en inspanning heeft men meerdere voortbrengselen verkregen, en deze zijn reeds voor den aanbouwer en zijn huisgezin meer dan toereikend. Nu treedt de regering op, en zegt: ‘De welvaart, die gij thans geniet, hebt gij aan mijne bescherming en opofferingen te danken. Tot op dezen dag heb ik u alles gegeven, den grond, de woning, de zaden, de werktuigen en de dieren, de kleeding en het voedsel; maar thans hebt gij reeds overvloed; een klein gedeelte daarvan moet tot mij terugkeeren, om allengskens aan de verpligtingen te voldoen, waarin gij getreden zijt.’
Dan worden de rekeningen tusschen de regering en de privaat-personen, naar eene matige en te voren ge- | |
| |
kende verdeeling, beslissend bepaald; de schuld wordt in eenige afdeelingen gesplitst, waarvan elke op den bepaalden tijd moet afgedaan worden. Behalve deze eerste verpligtingen van diegenen, aan welken landerijen geleend zijn (concessionarissen), en welke eenigermate persoonlijk zijn, zijn er ook nog andere meer algemeene en gewigtige verpligtingen, welke het eigendomsregt der leeningen aankleven. Het is natuurlijk, dat van regtswege dit eigendomsregt aan de regering toebehoort. Heeft zij niet alle kosten der bezitneming gedragen? Heeft zij niet, op eigen gevaar, deze streken bemagtigd, en derzelver onafhankelijkheid door de magt der wapenen en door de voorwaarden der verdragen beveiligd? Deze grondstelling van een onbepaald eigendom des geheelen lands, en dus ook van de eerste vestigingen, welke onder hare bescherming op dezen grond gevormd zijn, volgt natuurlijk uit den aard der stichting zelve.
Wanneer nu de landen in volle opbrengst zijn, dat is, na zeven jaren, zegt de regering tot de concessionarissen: ‘De grondstukken, die gij bezit, heb ik u toevertrouwd; geen verdrag heeft mij het regt van eigendom ontnomen, en toen ik u dezelven inruimde, heb ik mij dit regt uitdrukkelijk voorbehouden; thans zijn uwe velden in goeden staat; ik geef mijn geheele regt aan u over, ik sta u en uwen nakomelingen borg daarvoor, op de eenige voorwaarde eener geringe jaarlijksche heffing, welke op elken morgen lands, door mij aan u afgestaan, gelegd wordt; eene beffing, welke gij mij zoo lang moet betalen, tot dat ik u, door een nieuw verdrag tusschen ons, daarvan zal ontslagen hebben.’
Ten zelfden tijde, waarin deze maatregelen met den eigenaar plaats hebben, is een nieuw bezwaar voor hem aanwezig: dit zijn de belastingen. Voor het eerst, sedert zijne komst in deze streken, hoort hij dit woord uitspreken; tot nu toe waren alle eigendommen van
| |
| |
zulke afgiften vrij geweest. De regering had gewacht, om hare regten terug te eischen, tot dat de bewoner in welvaart was; en wat zij eischt, is in het eerst zoo weinig, dat de huisvader de nieuwe belasting niet telt; zij vermeerdert, wel is waar, met elk jaar, maar altijd onmerkbaar, tot dat zij eindelijk tot eene zekere som voor elken morgen lands geklommen is. Dan moeten de belastingen gevestigd blijven; zij zijn nog gering, en de voortbrengselen zijn zoodanig vermeerderd, de ruilhandel is zoo bespoedigd, dat de bewoners zich niet bezwaard gevoelen. De Engelsche regering is te regt van gedachte, dat zij voor eerlijke lieden, om hen tot de verhuizing naar het uiterst einde der aarde te bewegen, zeer vele voordeelen moet verzinnen, en zich tevens wel verzekerd kan houden, dat zij eens de vruchten harer verschotten met winst zal terugkrijgen.
Voor den arbeid en de volharding, echter, is een nadere prijs bepaald. Want, bij de nadering van het tijdstip, waarin de belastingen kunnen geëischt worden, worden er lieden door de regering belast, om den aanleg en de inrigtingen der bewoners te onderzoeken; alle toevertrouwde goederen worden zorgvuldig doorgezien; men onderzoekt zoo wel de plantingen, als het binnenste der huishoudingen, de velden, de tuinen, de boomgaarden en de kudden van elke soort. Als overal goede orde heerscht; als de toevertrouwde landen welbebouwd en in eenen goeden staat zijn; als de oogst goed verzorgd en de voortbrengselen aanzienlijk zijn; als vooral de kudden met een goed gevolg en met beleid zijn aangekweekt, - dan verklaart zich de regering nog als schuldenaresse jegens die genen, welke deze landen bezitten; en, wel verre van nieuwe belastingen te eischen, leent zij nieuwe landen, schenkt nieuwe werktuigen en vee, vergunt nieuwe slaven, verlengt de vrijstelling van belastingen, en stelt hen voor meer of min langen tijd van alle belastingen vrij. Wanneer, daarentegen, de landbouw en de veefokkerij verwaarloosd zijn,
| |
| |
dan worden de onbekwame en nalatige eigenaars door de regering gewaarschuwd; en wanneer, na herhaalde waarschuwingen, deze voorstellen zonder uitwerking blijven, dan worden de vergunningen, door een onherroepelijk vonnis, aan de eerste bezitters ontnomen en aan anderen gegeven, die bekwamer zijn, om ze voor hunzelven en voor de regering nuttig te maken.
Terwijl weldadige wetten op deze wijze de voordeelen der ei enaars beveiligen, doet zich dezelfde geest van wijsheid en regtvaardigheid ten aanzien der misdadigers kennen. Van dezen zijn eenige voor hunnen geheelen overigen leeftijd tot slavernij veroordeeld, (deze zijn de minsten in getal;) andere worden na een zeker aantal jaren weder vrij, maar mogen nooit de kolonie verlaten, of slechts na eenen bepaalden tusschentijd; weder andere kunnen, na herkregen vrijheid, naar goedvinden, blijven of gaan. Twee gepaste middelen zijn in werking gebragt, om deze zonderlinge menschensoort te betengelen en te verbeteren; de vrees en de hoop. Aan den eenen kant, talrijke krijgsbenden, gedurig in de wapenen; galgen en kerkers op verschillende plaatsen; ijzers en boeijen, en eene werkzame politie; verschrikkelijke kastijdingen voor de mindere misdrijven, en voor de grootere de dood; - aan den anderen kant, de hoop op vrijheid; de vermindering van den tijd der slavernij, of het geheele ontslag van dezelve; de verzekering, door een goed gedrag weldra vergiffenis te krijgen, dan ook vergunningen te erlangen en van andere veroordeelden bediend te worden, zich in vrede aan alle genietingen des huisselijken levens te kunnen overgeven, zelfs tot fortuin en aanzien te geraken, en eens naar Europa terug te keeren, om aldaar de vruchten van inspanning en vlijt te genieten: - dit was het dubbel uitzigt, hetwelk de Engelsche regering den ongelukkigen aanbood, welken zij naar die verre af gelegene streken verwees.
De voorbeelden der ontzaggelijkste gestrengheid volgden elkander; de schrik der wetten drong, misschien
| |
| |
voor het eerst, in deze verstaalde harten. Van dit oogenblik af begon voor hen eene gelukkige verandering, en de gevolgen daarvan waren zoodanig, dat wij, sedert ons verblijf van vijf maanden te Port-Jackson, nooit van eenen moord, zelfs nooit van eenen diefstal hoorden, en dat zelfs, sedert meer dan twee jaren, niemand ten dood veroordeeld is.
Daar de misdadigers aldus tusschen hoop en vrees gesteld zijn, zoo was het niet vreemd, dat zij de voordeeligste partij kozen, die namelijk, waarvan zij weten, dat dezelve hen alleen tot het geluk kan leiden; want een goed gedrag wordt beloond. Wanneer een misdadiger zich eerlijk, ijverig en werkzaam gedraagt; wanneer hij eene belangrijke daad volbrengt, of wanneer hij eene voor de volkplanting nuttige uitvinding doet, dan heeft de stedehouder het regt, hem vergiffenis en vrijheid te schenken; somtijds verkort hij slechts den tijd der slavernij. In allen gevalle, wanneer de tijd der straffe voorbij is, treedt de misdadiger in den schoot der maatschappij terug, en verkrijgt weder alle derzelver regten; men vergunt hem landerijen, geeft hem slaven om zijn land oorbaar te maken; hij krijgt werktuigen en levensmiddelen; met één woord, hij geniet alle de voordeelen, welke de titel eens eigenaars medebrengt.
Door een langdurig ongeluk onderwezen, dat de mis daad en kwade trouw bestraft worden, en dat de eerlijkheid de menschen kan gelukkig maken; ten volle overtuigd, dat, in gevalle van nieuwe misdrijven, straffen op hen wachten, daar welvaart en achting de belooning zijn van een goed gedrag, gedragen zich deze menschen, van hunne boeijen bevrijd, bijkans altijd eerlijk en voorzigtig. De gewoonte des arbeids, die zij gedurende eene lange slavernij verkregen hebben, geeft hun te dezen aanzien een voorregt boven diegenen, welke vrij in deze streken gekomen zijn. De ontginning hunner nieuwe gronden wordt doorgaans met meer beleid en volharding bestuurd, en men ontwaart, dat zij meestal goede landlieden zijn. Dit is ook het geval met de- | |
| |
zulken, die handwerken oefenen of handel drijven; bijkans allen komen goed voort; en ik aarzel niet te verzekeren, dat, in minder dan dertigjaren, eenige der grootste bezittingen in de handen dezer misdadigers zullen zijn. Dan zullen ook de vooroordeelen, die hen nog tegenwerken, wel verdwenen zijn, en zij zullen ten minste dat aanzien genieten, hetwelk de rijkdom meestal geeft. Deze vooroordeelen zijn reeds zoodanig verminderd, dat eenige van deze misdadigers reeds de aanzienlijkste bezoeken ontvangen. Ik heb eenigen van dezelven leeren kennen, die, na doorgestane straf, weder in de maatschappij zijn getreden, en zich zoo naarstig en verstandig hebben gedragen, dat zij thans een aanzienlijk vermogen bezitten, hetwelk bij eenigen meer dan 300,000 francs bedraagt.
Dit zijn de voordeelen des misdadigers, wanneer hij door een braaf en werkzaam gedrag zijne vrijheid herkrijgt. Maar wee hem, wanneer hij nieuwe misdrijven begaat! De geregtigheid wordt alsdan onverzoenlijk; want te regt gelooft men, dat zulke menschen verdorvene leden der maatschappij zijn, welke men met de sterkste dwangmiddelen moet beteugelen. Boei en kerker, stoken zweepslagen zijn de eerste straffen, die men hun oplegt. Keeren zij nu niet tot hunnen pligt terug, dan is het met hen gedaan; de vergunningen worden ten voordeele der regering ingetrokken; zij worden wederom voor eenige jaren, en vrij dikwijls voor hunnen geheelen overigen leeftijd, ter slavernije veroordeeld; en, wanneer het misdrijf zeer groot is worden zij opgehangen. Eenige voorbeelden van deze verschillende bestraffingen, die slechts nu en dan eens gebeuren, dienen niet weinig, om de overige wederspannigen tot inkeer te brengen of in toom te houden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|