| |
Beschouwing van het tooneelspel: De onechte zoon, van A. van Kotzebue.
(In eenen Brief aan de Schrijvers van den Tooneelkijker.)
Mijne Heeren!
't Is ontegenzeggelijk, dat zij, die voornemen den verbasterden smaak te verbeteren, welke, naar hun inzien, bij het publiek de overhand heeft genomen, zullen zij in hun oogmerk slagen, allen schijn van eenzijdigheid behooren te vermijden. Ontstaat hieromtrent een eenigzins gegronde twijfel, dan zijn alle pogingen, hoe welmeenend ook aangewend, vruchteloos. Hieraan, echter, komt het velen uwer lezeren voor, dat gij u hebt schuldig gemaakt, onder anderen in het zoo doorgaande verwerpen van verre de meeste stukken van kotzebue; schoon er onder die verworpenen, naar hun oordeel, gevonden worden, die een gunstiger onthaal verdienen. Dit gevoel werd bij velen weder opgewekt, wanneer zij in het IIIde deel, No. II, van uw werk het woord prullarium weder achter den onechten Zoon zagen; en dit veroorzaakte, dat eenigen hunner, waaronder ook ik, het VIde No. van het 1ste deel weder nalazen, om nog eens te zien, op welke gronden dit, zoo het schijnt bij u onherroepelijk, vonnis gewezen was, en werd hierdoor het vermoeden van eenzijdigheid niet weggenomen.
‘Het stuk (zegt gij) het troetelkind van het Amsterdamsch gemeen zijnde, waren de galerijen dan ook dezen
| |
| |
avond opgepropt met aanschouwers, terwijl balcons en loges ledig bleven. De reden nu, waarom hetzelve aan de lagere volksklasse zoo zeer behaagt, is hierin te zoeken, dat de lieden van de groote wereld in hetzelve in een verachtelijk daglicht worden voorgesteld, en de bedelarij, ja zelfs de dieverij, verontschuldigd wordt; iets, dat door velen dier aanschouwers niet weinig wordt toegejuicht.’
Ik moet bekennen, dat ik, dit lezende, verbaasd sta over een zoo roekeloos vonnis, door geboren Hollanders over hunne eigene stadgenooten geveld: mij staat niet voor, immer iets dergelijks gevonden te hebben, en echter heb ik de beste spectatoriale werken in onze tale gelezen. Hoe, mijne Heeren! helt dan de heerschende zucht bij het zoogenaamde Amsterdamsche gemeen, en dus van zoo een groot deel van Amstels burgers, als telkens de galerijen vervullen, over tot bedelen en stelen, of tot het onbetamelijk begunstigen van hetzelve? Neen! nimmer schandvlekte eenig geacht schrijver zijne natie zoo verregaande, zoo onbetamelijk, als gij u hier hebt veroorloofd. In welk licht toch moet een vreemdeling onze stadgenooten beschouwen, wanneer Amsterdammers zelve zulk eene taal voeren?
Het kan zijn, dat balcons en loges op dien avond veelal ledig waren; (de laatste reize, dat het sluk vertoond werd, waren ze het niet:) maar doet dit iets af tot de waarde of onwaarde van eenig tooneelspel? Gij zelve hebt geklaagd, dat bij het vertoonen van Alzire de voornaamste plaatsen ledig waren gebleven, en dat bij het optreden van eksters en honden de schouwburg vol was. En ziet men niet veeltijds, dat bij het geven van eene Arlequinade balcons en loges bezet zijn? Nog iets: Zoudt gij waarlijk van oordeel zijn, dat aldaar voornamelijk de meestbevoegde keurmeesters van het ware, echte schoon, in dit vak van kunsten, gevonden worden? Voorheen, zelfs eene halve eeuw vroeger, werd dit sterk betwijfeld. Raadpleegt hierover eens met uwen ouden Heer; die zal u kunnen zeggen, hoe men in zijnen jongen tijd hierover dacht.
Voorts zegt gij, dat de lieden van de groote wereld, in den onechten Zoon, in een verachtelijk daglicht worden voor gesteld. Waarlijk! noch ik noch velen uwer lezeren hebben het er in kunnen vinden, of het moest zijn in 't geen Frederik tegen zijnen vader zegt: doch hierover nader. Gij zult
| |
| |
er toch niet mede bedoelen eenen Graaf van der Mulde: want zulke soort van wanschepsels zal de autheur, die zijne natie zeer goed kent en in de groote wereld leeft, er wel onder gevonden hebben; en het is hartelijk te wenschen, dat ze in Holland thans niet gevonden worden. Voorheen waren ze er voorzeker: men ziet uit de lijst der door u opgegevene oorspronkelijke stukken, als: De belagchelijke Jonker van bernagie en De Hagenaar te Enkhuizen door hartsink, gelijk ook in den verwaanden Hollandschen Franschman door Nil volentibus arduum, dat zulk gebroed ook alhier bestond.
Verder zegt gij, dat de autheur te zeer was ingenomen met de grondstellingen der Fransche omwenteling, hetgeen in dit stuk onder anderen zoude doorstralen. Velen zijn van oordeel, dat die grondstellingen, op zichzelven beschouwd, zoo kwaad niet waren, maar dat men er geheel van is afgeweken: doch, dit in 't midden latende, zoude men nog moeten bewijzen, dat hij een overdreven voorstander der omwenteling zelve geweest is; men leze nu slechts de Kinderen mijner luimen, in die warme dagen door hem geschreven, en daarin de vertelling, getiteld: De lange Hans, of de Regten van den Mensch, een vrijheids-Roman, en men zal weldra overtuigd worden, dat zijne denkbeelden over de vrijheid alles behalve overdreven waren. Gij doet hem echter daarin regt, dat hij een der moedigste tegenstanders van den Korsikaanschen nero was. ‘Door zijne schriften (zegt gij) werden Moskou's inwoners aangezet, om dat grootmoedig offer van vaderlandsliesde te volbrengen, waarvan geen voorbeeld in de nieuwe geschiedenis voorhanden is; hij was eene der oorzaken van die heilige geestdrift, waarmede de edele Duitschers ontvlamd werden, en waardoor zij hunne vijanden verdreven en vernielden.’
Wel nu! een man, die, terwijl het gevaar niet alleen nog aanwezig, maar zelfs in volle kracht was, zich zoo verre durfde wagen, verdiende, al ware hij ook eenigermate schuldig geweest, met toegevendheid, ja zelfs met achting, evenredig aan de uitstekende diensten, niet alleen aan zijn vaderland, maar zelfs aan geheel Europa bewezen, behandeld te worden. Het ware te wenschen geweest, dat wij Hollanders ook op vele dichters van dien echten stempel konden roemen. 't Is waar, een aantal onzer zonen van Apollo zongen voor
| |
| |
alle mogelijke groote en kleine omwentelingen, sedert een aantal jaren alhier voorgevallen, daarna voor den Franschen Koning, vervolgens voor den Keizer, en eindelijk voor onzen geliefden Monarch. Zoo zij al de opregtheid der duive niet mogten hebben, voor 't minst hadden zij de voorzigtigheid der slange. Zij wachteden met behoedzaamheid, tot dat de omwentelingswind, die den voorgaanden opvolgde, daar was, en een tijdlang doorwoei, om verzekerd te zijn, dat de windwijzer eene poos zoo zoude blijven staan. Dan vatteden zij met eene heilige geestdrift de lier; eene geestdrift, welke het mij (die door de Zanggodinnen zoo stiefmoederlijk behandeld ben, dat zij mij nimmer eenen dronk uit de hengstebron hebben aangeboden) onmogelijk is naar waarde te beschrijven! Ja, zij zongen steeds ter eere van de partij, die boven dreef. 't Is waar, enkelen waagden zich, toen het gevaar nog aanwezig was; maar dezen hadden ook nimmer den Moloch, voor welken zulk een aantal kinderen van hunne landgenooten door het vuur hebben moeten gaan, vrijwillig eenig offer gebragt.
De verdere beoordeeling van het stuk, welke gij hierop laat volgen, is in algemeene bewoordingen en zeer oppervlakkig. Gij zegt: ‘Frederik Butcher is een dolleman, die, in plaats van zijne moeder te helpen, haar ten hoogste, door zijne struikrooverij, zoude ongelukkig maken, indien niet bij toeval Frederik in den man, dien hij had aangerand, zijnen vader ontdekte. De taal, die Frederik tegen zijnen vader voert, is allezins ongepast; en de episode van Amalia's liefde voor Eerman is zeer vervelend voorgesteld. Het is voorts met vele uitdrukkingen vervuld, die aanstootelijk en schadelijk voor de zeden zijn: men moest daarom deze en alle voorstellingen van het tooneel verbannen, die zulke gevaarlijke grondstellingen in zich bevatten.’ Die voor de zeden zoo aanstootelijke en schadelijke uitdrukkingen, welke er in zouden gevonden worden, hebt gij niet aangewezen, en aan het karakter van Frederik Butcher is geen regt gedaan. Door de verdrukte moeder, die wegens den vloek haars vaders, in zijn uiterste over haar uitgesproken, nog jammert, regtschapen opgevoed, is die vurige jongeling, niet door de weelde vertroeteld, die in het veld is geweest en kruid heeft geroken, te regt met eene kinderlijke liefde ingenomen voor die deugdzame vrouw. Hij kan haren ver- | |
| |
leider, alschoon zijn vader, niet anders beschouwen dan als een' moedwilligen verderver van hare en zijne eigen eer, die, na zoo een schelmstuk, haar aan 't ongeluk heeft overgelaten, zich noch over 't lot der moeder, noch over dat van zijnen zoon bekommerende. Immers is de waarschijnlijkheid geheel tegen den Baron. Vanwaar toch zoude Frederik hebben kunnen weten, dat deze, door wroegingen verscheurd, edoch vrij laat, na verloop van vele jaren, nu alle pogingen aanwendt om moeder en kind op te sporen? Dit alles in 't oog houdende, zijn de uitdrukkingen, welke hij tegen
eenen in schijn zoo onnatuurlijken vader bezigt, waarlijk niet ongepast. Tegen zoo een' verharden zondaar moet vooral geen zachter taal gevoerd worden.
De verontschuldiging van het stelen dient door hem, die juist wil oordeelen, ook wél in verband gebragt te worden met het geheel. Neemt hij voor, tot onderhoud zijner moeder, te bedelen? te stelen? te rooven? Neen, hij wil den dienst verlaten; hij wil voor haar arbeiden. Het toeval, dat haar overkomt, noodzaakt hem, om in hare behoeste voor het oogenblik te voorzien; er is geen ander middel voor hem open. Het bedelen was voor hem iets geheel ongewoons; niet slagende, wordt hij wanhopend, en dit brengt hem tot den onbedachten stap, om door geweld te verkrijgen, wat door de ootmoedigste bede niet te verwerven was.
De zielangst, die hem verscheurt over het rampzalig lot der zoo beminde moeder, doet hem zulk eene, anders ongepaste, taal in de gevangenis voeren. De predikant, die, door het geheele stuk heen, eene waardigheid ten toon spreidt, welke den aanschouwer voor hem, en in hem voor zijne gansche orde, met eerbied vervult, - die man, die het menschelijk hart grondig kent, redetwist met den gevangene niet; hij ontwaart, en te regt, dat dit in zulk eenen toestand niet alleen vruchteloos is, maar zelfs eene tegenstrijdige uitwerking zoude te weeg brengen; hij biedt hem gevolgelijk zijne vriendschap aan, wil in nadere kennis komen, om dan aan deszelfs denkbeelden eene andere en betere rigting te geven.
Hij, die het stuk uit dit gezigtpunt beschouwt, (en ik geloof, dat dit het eenige is, waaruit het beschouwd moet worden) zal ras overtuigd worden, dat deze zoogenaamde verdediging van de dieverij even zoo weinig de begeerte zal
| |
| |
opwekken, om roovers op de publieke wegen te worden, als het zien van eenen zelfmoord, in zoo vele geroemde treurspelen voorkomende, den aanschouwer, uit den schouwburg komende, lust zal doen krijgen, om dadelijk in het water te springen, of zich met eene pistool de hersens uit het hoofd te schieten. Maar, zoo de Vader der Nederlandsche Dichtkunst waarheid sprak, toen hij schreef:
Zoo leert men door het spel nog deugd in ledigheid.
dan zal menig ligtzinnig en in de groote wereld levend jongeling, die nog niet geheel bedorven is, den onechten Zoon ziende vertoonen, welligt terugkomen van een helsch voornemen, gesmeed om de eer van een deugdzaam meisje te belagen, dat, schoon slechts van geringe geboorte, in de oogen van zijnen en haren grooten Maker, eene even gelijke, zoo niet hoogere, waarde heeft.
Gij zelve hebt, bij de beschouwing van Rhadamistus en Zenobia, na het optellen van groote gebreken, (en zelfs hebt gij ze nog niet alle aangewezen) beweerd, dat een werk niet naar de gebreken, maar naar de schoonheden, die er in zijn, moet beoordeeld worden. Wel nu, mijne zeer geleerde Heeren! een aantal uwer lezeren, waaronder ook ik mij gaarne rangschikke, zijn zwak genoeg van oordeel, om den onechten Zoon wel voor geen volmaakt stuk te houden, (dat zij verre!) maar voor een tooneelspel, waarin oneindig meer goeds is, dan gij er in zegt gevonden te hebben, en uit dien hoofde overwaardig om ten tooneele te worden gevoerd. Gaarne, echter, zullen wij ons van het tegendeel laten overtuigen; maar niet door magtspreuken. Gij zult ons toch wel zoo veel regt doen van te vertrouwen, dat wij voor overtuiging vatbaar zijn. Verlicht ons dan met uw meerder en scherpzinniger verstand, zoodat de onechte Zoon ook bij ons met regt bestempeld worde met het woordeken prullarium!
G.
PS. Achter No. X van het IIde deel van den Tooneelkijker is eene lijst geplaatst, zekerlijk naar uw inzien van de beste uit het groot aantal der oorspronkelijke stukken, in onze taal voorhanden, ten bewijze dat het aan geene goede oorspronkelijke tooneelspellen ontbreekt, alle waardig om ver- | |
| |
toond te worden. Er zijn echter onder uwe lezers, die hieromtrent gemoedelijke twijselingen voeden. Om dit vermoeden weg te nemen, stelt dan zoo wel de reeds uit deze lijst ten tooneele gevoerde stukken, als andere, die nog niet vertoond zijn, bij voorbeeld: De Vrijer in de kist, De wanhebbelijke Liefde, Quincampoix, De gewaande Advocaat, enz. eens tegen den onechten Zoon, en doet het hemelsbreede onderscheid zien; want het zoude immers te bejammeren zijn, dat men van u konde zeggen, slechts vreemde monsters verworpen te hebben, om zulken, die op eigen' grond geteeld zijn, in derzelver plaats op te voeden!
| |
Naberigt.
De reden, waarom gij dezen brief niet wildet plaatsen, en zelfs u veroorloofdet de wedergave te weigeren, kan ik niet bevroeden. De voorgegevene doet niets af; immers verwekt het een niet geheel ongegrond vermoeden, dat gij zwarigheid vindt, het daarin voorkomende te wederleggen. Hoe het mogelijk zij, dien brief voor eene lofrede aan te zien, is mij nog onbegrijpelijker: tot zoo iets gevoel ik mij niet berekend, en ik heb mij daarom nimmer bezondigd, door eene poging aan te wenden er eene te vervaardigen. Maar, indien het waarlijk uw doel zij, den lezer te overtuigen van de regtmatigheid uwer pogingen, om den onechten Zoon van het tooneel te verbannen, waarom dan geen gegronder redenen gegeven? Gij waart verzocht, om, met uw meer verlicht oordeel, ons van dwaling terug te brengen, en - gij scheept ons met eene magtspreuk af.
Over de waarde der stukken, in mijn PS. vermeld, had ik mij in 't geheel niet uitgelaten: alleen was de wensch, dat gij de voortreffelijkheid van dezelven boven den onechten Zoon zoudt aanwijzen; en de reden hiervan was deze: Gij hadt het stuk van kotzebue van den zedelijken kant beschouwd; gij scheent bevreesd, dat een goed deel der bevolking van Amsterdam, immers van die, welke de vertooning er van bijwoonde, op ééns het roovers- of bedelaarsambacht zoude aanvaarden; en - gij zelve prijst een blijspel aan van langendijk, Het wederzijdsch Huwelijksbedrog, waarin op één na al de vertooners pesten der maatschappije mogen genoemd worden!
De held van dit stuk, welks vernuftige bewerking wij overigens ongekrenkt laten, schoon een Edelman, is een
| |
| |
vaische speler; en het doet hem leed, zijn' waard niet duchtig bestolen te hebben. De knecht is bovendien nog een deserteur en een paardendief, en heeft, volgens de toenmaals bestaande wetten hier te lande, dubbel de galg verdiend. Moeder en dochter, ook adelijke dames, spannen op de listigste wijze zamen, om een' in hunne verbeelding rijken Edelman in het net, en door vertoon van pracht ten huwelijk te verkrijgen. De broeder van deze adelijke familie, een Kapitein, de uniform, die hij draagt, en zijne afkomst onwaardig, heeft reeds op gelijke wijze zijne gade bedrogen, en dit is hem volkomen gelukt. De dichter doet, wel is waar, der anderen oogmerk mislukken, maar laat hen overigens ongestraft.
Dit nu was het, dat ik gaarne door u, die zich als herstellers des goeden smaaks hebt voorgedaan, had zien oplossen; te meer, daar het stuk in quaestie op uwe aanbeveling ten tooneele is gevoerd. Dit laatste, mijne Heeren, moogt en moet gij zelve bij de natie verantwoorden, en zult, hoop ik, begrijpen, dat zulks door geene magtspreuk is af te doen. - Voorts neem ik de vrijheid, u te verwijzen tot hetgene de Prins der thans levende Nederlandsche Dichters, in het IIde deel zijner Treurspelen, bl. 150, nopens langendijk schrijft. Gij kunt, zoo gij zulks verkiest, dit geschil verder met den Heer bilderdijk uitmaken.
Nog iets, ten besluite: Hoe kondet gij immer den inval krijgen, een stuk als dit aan te bevelen? Gij, die zoo ijverig, door uw gansche werk heen, de zoogenoemde bevoorregte standen in uwe hooge bescherming neemt! Hoe ligtelijk zoudt gij nu het door u zoo laag geschatte Amsterdamsche gemeen, 't geen de galerijen in den schouwburg bezet, op de gedachte kunnen brengen, dat er in deze beschaafde en verlichte eeuw nog adelijke booswichten bestonden! Onzen langendijk is dit ligter te vergeven: hij, in eene republiek geboren en zeer eenvoudig opgevoed, konde zulke denkbeelden voeden; hij was slechts een burgerman, behoorde, wat zijnen stand in de maatschappij betreft, tot die klasse van Amsterdams ingezetenen, welke in den schouwburg plaats op de galerijen nemen, had zichzelven, als 't ware door zijn aangeboren genie, tot die hoogte onder de vaderlandsche dichters verheven leefde door zijne vlijt, en had dus de eer niet, een Koninklijk ambtenaar te zijn! |
|