| |
| |
| |
Aan ouders, bij het verlies van geliefde huwelijkspanden.
Kent, ouders! kent ge een hooger vreugd,
Dan als ge, in 't lenteschoon der jeugd,
Uw kroost gelukkig ziet en door Gods gunst bejegend?
Neen - nimmer werd u, op deze aard,
Voor 't hart, een reiner vreugd bewaard,
Dan als Gods liefde uw' echt met dierbre telgen zegent.
Waar is 't ontaarde vaderhart,
Dat, zonder wroeging, zonder smart,
Voor al wat de aarde biedt zijn telgen prijs zou geven?
Wie kocht zijn' rijkdom ooit zoo duur?
Wie schond zoo 't heiligst der natuur,
En vloekte niet, in 't eind, zijn diep rampzalig leven?
Neen - kindren zijn de grootste schat,
De grootste, dien deze aard bevat;
't Zijn heilgeschenken Gods, des levens schoonste bloemen.
o, Bij 't bezit van zulk een goed,
Wat voelt dan 't ouderlijk gemoed,
Wat voelt het bij een vreugd, nooit naar waardij te roemen!
Waar is de sterfelijke taal,
Die rijk in schat van woordenpraal,
Dat ouderlijk gevoel in staat is uit te drukken?
Waar is de dichter, die 't ons zingt,
Die uit zijn lier de toonen wringt,
En klanken schept, gelijk aan 't moederlijk verrukken?
Maar neen - hier mist de kunst haar doel;
Zij vindt geen woorden, om 't gevoel,
Dat de ouderborst doorstroomt, in klanken af te malen:
Wie schetst, in verwen, zwak van gloed,
Den glans, die 't oosten schittren doet,
Als Phebus zelf verschijnt in 't goud der morgenstralen?
| |
| |
Neen, ouders! 't heil, dat u verrukt,
Wordt door geen beelden uitgedrukt,
Penseelkunst maalt het niet, geen dichter kan het zingen:
De reine wellust, dien gij smaakt,
De vreugd, die uw geluk volmaakt,
Is voorproef van 't genot in hooge hemelkringen.
Maar, ouders! als ge uw telgen ziet,
En 's levens zaligheid geniet,
Denkt dan: dat dierbaar kroost werd ons door God gegeven;
Hij, die dat kroost het aanzijn schonk,
Hij schiep in hen een heldre vonk,
Afkomstig uit de bron van eeuwig licht en leven.
In 't jeugdig ligchaam, schoon van leest,
Woont een onsterfelijke geest,
Bestemd voor eedler kring dan 't nietig stof der aarde:
Hoe waard u 't stoflijk deel ook zij,
De geest rijst hooger in waardij,
Hij maakt den mensch tot mensch, en schenkt aan 't leven waarde.
Hecht u dan niet aan 't kleed alleen;
Ziet door 't verganklijk hulsel heen:
Of zou hier zelfbedrog den schijn voor 't wezen kiezen?
Zoudt gij, aan 't zigtbre slechts verkleefd,
Wanneer uw dierbaar telgje sneeft,
Dan, bij dat droef gemis, uw' moed en hoop verliezen?
Neen, ouders! ziet gij op uw kroost,
Op aarde uw wellust en uw troost,
Denkt dan: dat dierbaar zaad rijpt hier voor beter leven;
Valt hier de roos in 't bloeijen af,
Daalt hier het stoflijk deel in 't graf,
De sikkel van den dood doet nimmer zielen sneven.
De parel aan de koningskroon
Derft al haar heerlijkheid en schoon,
Blijft ze, op den grond der zee, in de enge schelp besloten:
Haar glans en luister, gaadloos rijk,
Zijn niet bestemd voor 't nietig slijk;
Haar voegt de diadeem van vorst en wereldgrooten.
| |
| |
Waarom dan al te bang geklaagd,
Wanneer het graf het schelpje vraagt?
De parel wint er bij; haar luister praalt te schooner:
Dit, minnende ouders! zij de troost,
Die 't zieldoorgrievend leed verpoost;
Uw telg, hier zoon van 't stof, wordt dáár een starbewoner.
Voldoet uw kroost, in 't doodlijk uur,
Den laatsten tolpligt aan natuur.
Ik wraak uw tranen niet; maar wilt niet hooploos weenen:
Het zielloos lijkje zinke in de aard,
De ontboeide geest stijgt hemelwaart.
Aanbidt, gelooft en hoopt! Op 't scheiden volgt hereenen.
De dood doet slechts het stof vergaan;
Maar 't eedler wezen blijft bestaan:
Die troost is in uw druk, o ouders! u beschoren.
't Gemis, dat gij zoo droef beschreit,
Vergoedt u eens de onsterflijkheid;
Gij derft uw dierbren slechts, maar hebt ze niet verloren!
|
|