Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
De Etna.Ga naar voetnoot(*)- De dag was helder, maar de zon brandde geweldig, en onze muilezels sleepten ons langs ongebaande, glibberige en zandige wegen tegen het gebergte op. Eindelijk zagen wij beneden ons het herbergzame Catania, en de onmeetbare vlakte der zee, welker uiterste omtrek zich langzamerhand naar den gezigteinder scheen te verheffen. Onze vriendelijke huiswaard volgde ons met een rijpaard, dat genoegzamen leeftogt droeg. - De lavavelden zijn zeer vruchtbaar, en uit hunnen zwarten schoot ziet men rusteloos en zonder verpoozing de rijkste zuidelijke plantgewassen te voorschijn komen; weshalve men ook op deze gevaarlijke lavaschors de bloeijendste dorpen van Sicilië vindt, en de derdehalve mijl, die men van Catania naar Nicolosi aflegt, eene onafgebrokene rij van welvarende gehuchten en met vruchten overladene tuinen oplevert. Op meerderen afstand verliest de weg zijne aangenaamheid, en ongeveer een half uur beneden Nicolosi begint reeds het zwarte lavazand het aardrijk in treurgewaad te kleeden. Niet verre van het dorp ligt een diepe uitgebrande krater, die vóór omtrent driehonderd jaren vuur gespuwd heeft. - Tegen den avond kwamen wij te Nicolosi aan, en vonden in het huis van Don mario gemmellaro, Intendant en geneesheer, het vriendelijkst onthaal. Deze zoo beminnenswaardige, bescheidene, en met de rijkste kundigheden begaafde man, is te gewigtig voor den reiziger, om niet iets van hem te zeggen. Alwie, van Catania komende, den Etna bestijgt, moet of in het klooster San Niccolo d'Arena, niet verre van Nicolosi, blijven, of in dit dorp tot de gastvrijheid van den Heer gemmellaro zijne toevlugt nemen, die ook altijd een vertrek voor den reiziger ten beste heeft: wij durven dit laatste veilig aanraden; daar het onderrigt en | |
[pagina 135]
| |
de aanwijzingen van dien geleerde, die gedurende vijftien jaren met de innigste belangstelling en oplettendheid den Etna bezocht heeft, onontbeerlijk zijn. Reeds vóór het jaar 1804 bouwde gemmellaro, op eigene kosten, in de nabijheid van den zoogenoemden filozofischen toren, drie vierendeel uurs van den rand des hoogen kraters, eene kleine woning, om den reiziger tegen sneeuw, hagel en onweder te beschutten. Toen een Engelsch officier, Lord forbes, het weldadige dier schuilplaatse ondervonden had, bewoog hij gemmellaro, om, met behulp van zijne landgenooten in eilië, die voor de onkosten zouden inschrijven, het huis merkelijk te vergrooten, en bij hetzelve, tot meerder gemak, eenen stal voor de muilezels en rijpaarden te bouwen. Niettegenstaande deze bijdragen der Engelschen, noemen echter de inwoners van Sicilië dit gebouw het huis van gemmel laro; daar het zeker is, dat zijne eigene bijdragen die der anderen verre overtroffen hebben. Ieder reiziger ontvangt den sleutel van dat huis. Hetzelve ligt niet verre van den lavastroom van 1787, en aan den mond van den krater van 1669, die den kegel des volkaans inslokte. Gemmellaro en zijn getrouwe leidsman antonio barbagallo doorkruisen onvermoeid dezen wonderbaren berg, en de eerste zoude zonder twijfel vrij wat beter dan ferrara, die nooit den Etna beklom, in staat zijn, om ons eene goede natuurlijke geschiedenis van dezen volkaan te leveren. - Na korte rust braken wij tegen half 10 ure 's avonds op, onder het geleide van eenen gids te paard en een' anderen te voet. Wij kwamen, half struikelende, langs eenen hoogstmoeijelijken weg, in den donkeren nacht, de woudstreek gelukkig door, dank zij onze muilezels, die ons door de verwarde lavaklippen veilig henen voerden. Eindelijk trad de maan te voorschijn en hare bleeke stralen toonden ons in de diepte de onmeetbare vlakte der spiegelheldere zee. Naauwelijks waren wij hierop in de sneeuwstreek gekomen, of de hemel werd aan alle kanten met zwarte stormwolken bedekt, en de doordringende lucht verstijfde ons. Er was geene hoop, om den opgang der zon te aanschouwen, waarom wij zoo rustig voorwaarts gesneld waren; weshalve, daar wij veel ongemaks van de ruwheid des weders leden, wij besloten, in de lavaspelonk, Grotta del Castelluccio genaamd, eenigen tijd uit te rusten. Nadat wij hier een goed ontbijt al tandenklapperende gebruikt | |
[pagina 136]
| |
hadden, togen wij, door de onmetelijke lavaässche wadende, verder voort; want de Grotta del Castelluccio ligt nog twee uren beneden den krater. Eindelijk ging de zon in het midden der stormen op, en verlichtte deze verschrikkelijke woestijn. Alle groeijing, de groene mosstruik alleen uitgenomen, had reeds lange opgehouden. Met wolken en damp omgeven, trokken wij nu over witte sneeuwvelden, dan door eene zee van zwarte assche, zonder dat wij meer dan vijftig schreden rondom ons konden zien. Toen wij omtrent duizend schreden van gemmellaro's huis verwijderd waren, begon onze Engelsche reisgezel vreesselijk te stenen, en viel onmagtig van zijn' muilezel in de armen des geleiders. Wij hadden onzen geringen voorraad van wijn, waarmede wij hem hadden kunnen verkwikken, in het lavahol van Castelluccio gelaten; en daar de fijne lucht, en de buitengewone afwisseling van het klimaat, de eenige oorzaak zijner ongesteldheid was, zoude het dwaas geweest zijn, hooger te klimmen; weshalve wij hem met mantels toedekten, en hem naar genoemde grot droegen. Een uur slaaps, en de meer warme en dikke lucht, gaf hem zoo vele krachten weder, dat hij met ons naar Nicolosi konde afrijden. Wij kwamen des namiddags ten 3 ure in dat dorp aan, en verkwikten ons door het goed onthaal van onzen huiswaard en door een' zachten slaap. Toen wij ten 9 ure des avonds ontwaakten, stond het uitspansel in volle pracht en glans boven ons. Oogenblikkelijk was het besluit genomen; de muilezels werden gezadeld; wij gaven onzen kranken reisgezel aan de zorgen van Don mario over, en reden vrolijk naar den rookenden kegel. De nacht was heerlijk schoon; de rook steeg loodregt uit den krater naar den donkerblaauwen hemel op; de gouden sikkel der maan zwom in den reinen ether, en bescheen den vloed. Het hart huppelde van vreugde; wij juichten en zongen. De muilezels klauterden als steenbokken veilig over de lavaklippen, en spoedig kwamen wij in het binnenste van de woudstreek. - Wij hadden het einde der woudstreek nog niet bereikt, toen een snijdende wind zich op eenmaal verhief, en schielijk in een' vliegenden storm overging. Wij waren geheel verkleumd, en zonder de mantels, met welke gemmellaro's zorgvuldigheid ons voorzien had, zouden wij onder de koude bezweken zijn. Gelukkig, dat wij niet verre van het zoogenaamde Geitenhol waren; eene spelonk, waar brydone, | |
[pagina 137]
| |
door een' zwaren val en voetverwrikking, zich genoodzaakt zag, een einde aan zijnen togt te maken. Hier traden wij in. Schielijk flikkerde in dit duistere lavagewelf een vrolijk vuur. Niettegenstaande al het ongemak, dat wij geleden hadden, was deze nacht een der onvergetelijkste onzer pelgrimsreize. Nu en dan scheen de maan door de zwarte wolken, en in de ontzaggelijke diepte zagen wij de zee; boven ons, op verren afstand, steeg de dampzuil statig naar boven; zwarte schaduwen verspreidden zich in ons hol; voor ons stonden de getrouwe muilezels met nedergezonkene hoofden; wij waren rondom het vuur gelegerd, en onder het dak van den voormaals vloeibaren vuurstroom konden wij met den herder van theocritus uitroepen: ‘o Etna! mijne moeder! eene aangename grot bewoon ik in deze holle rots, en wat ik immer droomde, bezit ik.’ - Te middernacht braken wij op; maar de ondoordringbare duisternis en de woedende storm namen op nieuw alle hoop op eene gelukkige uitkomst weg. Na drie uren afmattens, gedurende welke wij in de duisternis, door koude verstijfd, de lavabeddingen opgeklauterd waren, kwamen wij eindelijk bij de grot Castelluccio. Wij kropen tot in het binnenste van de spelonk. Een gering ontbijt herriep onze levensgeesten. Wij hoopten, dat, zoodra de zon meer kracht zoude verkregen hebben, de wolken verdwijnen zouden. In deze hoop legden wij ons zonder vuur ter neder, daar er geene mogelijkheid was om in dat oord eenige brandstof te vinden, en sliepen een paar uren vrij gerust. Ofschoon het nu reeds 's morgens 10 ure was, en de dikke nevel niet wilde verdwijnen, konden wij echter onmogelijk besluiten, voor de tweede maal terug te keeren, zonder ten minste eerst alles beproefd te hebben. Onze aanvoerder, uit vreeze van den weg in den nevel te zullen missen, had weinig lust, om den kegel te bezoeken. Intusschen, daar de wind eenigzins bedaarde, bewogen wij hem, de reis te ondernemen. Wij lieten de rijpaarden bij het hol, en streefden, midden door de eindelooze zandzee, de stroomende nevelen en de vliegende wolken, rustig voorwaarts, maar niet zonder de grootste inspanning en moeite. Wij waadden tot over de enkels in de asch, terwijl de wolken onze kleederen doorweekten, die echter spoedig wederom bevroren, zoodat wij, even als ijsbeeren, met eene witte korst omtogen waren, en noch onze draperie, noch onszelven bijna meer konden voortslepen. - | |
[pagina 138]
| |
Na twee uren van zuren arbeid zagen wij het huis van gemmellaro; en dat gezigt sterkte ons, even gelijk dat van de Kaaba te Mekka de Turksche pelgrims verkwikt. Ongelukkig echter, gelijk men vermoedde, was de deur door reizigers ingeslagen, zoodat alles vol sneeuw en ijs lag, en wij, tot op de huid toe nat van zweet en mist, in dezen ijskelder zonder vuur vreesden te bevriezen; want onder onze zwaar drukkende kleederen, van welke wij ons echter niet durfden ontdoen, konden wij ons roeren noch bewegen. Bij zoodanige omstandigheden was het inderdaad twijfelachtig, of wij krachten genoeg zouden hebben, om den dubbeltop te beklimmen, of de gids bij het ruwe weder den weg zoude vinden, en, indien wij al eens daar aankwamen, of wij alsdan wel eenige belooning voor onze moeite zouden erlangen. Daar wij intusschen met ulysses, toen hij niet meer geloofde ooit zijn vaderlijk huis weder te zien, tevreden waren, indien wij maar den rook konden zien, zoo besloten wij verder voorwaarts te gaan. Wij stegen nu eene wijle tijds langs de sneeuwvelden op, uit welke hier en daar zwarte lavabrokken uitstaken, hetgeen dit oord het aanzien van een uitgebreid en eenzaam kerkhof gaf. Naauwelijks waren wij een vierendeel uurs voortgegaan, of wind en wolken namen in dezelfde mate toe, als onze krachten verminderden; en wij moesten ter tweede male besluiten, om, hoe verdrietig het ook ware, daar wij zoo digt bij den krater ons bevonden, van ons oogmerk af te zien. Wij keerden ons om, en met wanhopige schreden gleden wij de lavavelden af, om de Grotta del Castelluccio te bereiken, waar wij onze muilezels gelaten hadden. Hoe woest het weder ook was, konden wij echter niet nalaten, het ontzagverwekkende schouwtooneel te bewonderen, hetgeen de wolken, die lange, zwarte schaduwen over de rotsgevaarten verspreidden, ons aanboden. De koude, en de vochtigheid onzer kleederen, belette ons te rijden; wij gingen dus te voet door de woudstreek naar Nicolosi, waar ons de heusche gemmellaro met even zoo veel minzaamheid als deelneming ontving; en, niettegenstaande dezen mislukten dag, bragten wij den avond vrolijk en nuttig door in het gezelschap van dezen kundigen man, die ons het resultaat van zijne reizen mededeelde, en ons veel belangrijks omtrent de regtstandige en horizontale uitbarslingen des volkaans leerde. - Den volgenden morgen ten 7 ure werden wij door de | |
[pagina 139]
| |
heldere zonnestralen gewekt; de hemel was rein en blaauw, en uit den Etna klom eene loodregte rookzuil naar boven. Spoedig waren wij reisvaardig, en, niet zonder verbazing van den goeden gemmellaro en alle de Nicolosiërs, binnen het uur opgezeten, om voor de derde en laatste maal ons geluk tegen den vijandelijken volkaan te beproeven. Onder het geleide van den vriendelijken, voorzigtigen en te gelijk kloekmoedigen gids, antonio barbagallo, verlieten wij, te midden van de deelnemendste zegenwenschen dezer regt hartelijke menschen, Nicolosi, en reden, zonder ons eenigzins op te houden, langs de lavabeddingen, door de woudstreek, tot aan het Geitenhol. Onder het vrolijk eikenloof namen wij ons ontbijt. Het liefelijke groen vermengde zich met het blaanw der lucht, en een herder, gelijk theocritus ons dezelve schetst, speelde op zijne schalmei romaneske melodiën, terwijl zijne huppelende geiten op een bloeijend veld, te midden van den voormaals vloeijenden vuurstroom, haar voedsel zochten. De donkerblaauwe zee vereenigde zich met den helderen hemel. Welk een onuitsprekelijk genoegen smaakten wij! De getrouwe muilezels droegen ons behoedzaam naar boven langs het ruwe lavapad. Nu, echter, reden wij, zonder ons op te houden, de noodlottige grot van Castelluccio voorbij, en kwamen eindelijk, doch niet zonder angst en zorgen, daar nu en dan de lucht zich weder wild en woest vertoonde, aan het huis van gemmellaro. Hier genoten wij reeds een gedeelte van het hartverrukkend gezigt, hetwelk ons wachtte; daar de zee en het gansche eiland diep beneden ons zich aan ons oog vertoonden. De zich opeenpakkende wolken begonnen, als legers, die zich ten slag bereiden, in snelle beweging te geraken. Alles, maar bovenal onze ziel, was in onrust. Spoedig hadden wij de sneeuw- en lava-velden achter ons, en bestegen nu werkelijk, hetgeen ons reeds tweemalen mislukt was, den kegel, langs een ontzettend moeijelijk pad, daar onze voet dikwerf in het bedriegelijke volkanische zand even zoo veel terugzonk als hij zich vooruitzette; maar de blijdschap gaf ons sterke vleugelen. Reeds trokken wij de gele zwavelbedding over; reeds begon de grond onder ons te gloeijen, en uit vele honderden kleine kraters rookte het; de dubbeltop des bergs was nu eens onzigtbaar en in digte wolken gehuld, dan weder zagen wij het verheven doel, daar wij naar | |
[pagina 140]
| |
streefden. Eindelijk riep de leidsman, die eenige schreden vooruit was: ‘Ziet hier den hoogsten krater!’ Deze woorden gaven ons nieuwen moed, en binnen weinig minuten stonden wij aan den rand van dien vreesselijken dampketel, wiens gapende mond bergen heeft uitgespuwd, grooter dan de Vesuvius bij Napels en de Brocken in Duitschland. Onverwijld wilden wij in den krater nederdalen; en ofschoon onze gids ons verzekerde, dat zulks op dat tijdstip ondoenlijk was, daar de rook niet regtstandig uit den berg opklom, maar den krater vervulde, zoo was hij echter bereid, de zaak met ons te beproeven. Wij volgden hem een klein eind wegs; maar de dikke en bijna tastbare zwaveldamp omhulde ons weldra als met eenen zwarten nacht, en zoude de sterkste borst hebben doen slikken. Wij klommen toen op den zuidelijken top, en legden ons, als ademloos, onder rook, damp en donder, op den heeten zwavelgrond neder. Het scheen alsof de storm ons in den afgrond wilde slingeren, terwijl de gloeijende asch ons verbrandde en de zwaveldamp ons verstikte. Uit de diepe, met zwarte lava en schitterende sneeuw gevulde dalen, en langs de zee, die als onbewegelijk staal tegen den gezigteinder scheen te leunen, togen onafmeetbare wolken te zamen. Naauwelijks het gebergte genaderd, pakte de wilde orkaan dezelve bijeen, en wierp ze met reuzenkracht tienduizend voeten naar beneden in de vlakte en de zee van Sicilië en Italië. - Hierop begaven wij ons, den krater omtrekkende, naar den noordelijken top, en genoten daar een schouwspel, dat zonder twijfel, in verhevenheid en verpletterende grootheid, alles overtreft, hetgeen de zinnen of de verbeelding der menschen ooit omvatten kunnen. Met bruisend koken vlogen de rookballen uit den krater op, maar werden aanstonds door den woedenden stormwind, die, even als het donderend geschut of het zwaarste klokkengelui, allen ander geluid verdoofde, onbarmhartig vaneen gescheurd, en met de snelheid des bliksems naar beneden geworpen. De spitse kegel, op welken wij stonden, was met gele zwavel, wit salpeter en zwarte assche bedekt. De zon scheen hoogst zeldzaam door den gelen damp, en gaf aan het tafereel zulk een' vreesselijken en wilden toon, dat men, alleen den naasten omtrek beschouwende, zich niet anders verbeelden konde, of men bevond zich in het gebied van den verschrikkelijken vorst der helsche heerscharen. Overal geraas, woede, | |
[pagina 141]
| |
verwoesting, brand en schrik - nergens eenig levend schepsel, zelfs geen grashalm, waaraan de oproerige elementen genade verleenden! En dan de gedachte, dat de volkaan de rook- en vuurkolom, die veelligt uit den diepen afgrond der zee opstijgt, twintigduizend voeten naar boven in de lucht drijft! - Rigt men het oog in de verte, zoo is het, alsof men werkelijk alle koningrijken der aarde aan zijne voeten zage. Overziet men het ontzettend berggevaarte, hetwelk als uit de aarde gesproten is, zoo ontdekt men vele honderden van zijne zonen en naneven, allen in zwartbruin treurgewaad gekleed, als 't ware uit zijnen boezem voortgeteeld. Het driehoekig Sicilie strekt zijne spitsen naar Italië en Afrika uit; terwijl de zee het voorgebergte van Trapani omvloeit. Beneden ons zagen wij de stoute klippen der Eolische eilanden, en Stromboli dampte hevig in het midden der baren. De Neptunische bergen, bedekt met digte bosschen, breiden zich met alle hunne takken over het gansche eiland uit. Oostwaarts zagen wij, als op eene landkaart, Kalabrië, de golf van Tarente, de Iönische zee, kaap Spartisento, en de zeeëngte van Messina. Onmogelijk is het, zelfs een donker denkbeeld van de tallooze, afwisselende en schitterende verwen van hemel, aarde en zee, die het oog verblinden en de verbeelding doen duizelen, in de ziel des afwezenden te verwekken. - Nadat wij twee uren dit onuitsprekelijk schouwspel genoten hadden, daalden wij schielijk af naar het huis van gemmellaro, waar wij het vrolijkst triomsmaal hielden. Vervolgens werden onze muilezels, op last van antonio, door eenen bediende naar de grot Castelluccio gebragt; terwijl wij, met geslotene oogen, aan de hand van onzen gids, westwaarts tot aan den rand van Val del Bue voortgingen. Deze afgrond, de vreesselijkste, dien onze oogen immer zagen, gevormd door eenen onderaardschen lavastroom, die den berg boven zich door midden scheurde, levert, bij al het verschrikkelijke en woeste, daar zelfs geene enkele plant zich vertoont, duizenderlei verschillende tinten op. Wij wentelden groote lavabrokken naar beneden; maar zij verstoven, eer zij de helft van hunnen weg hadden afgelegd, en wij bemerkten niets van hun nederkomen. De afgrond, dien de Rijn bij Via mala in Graubunderland vertoont, is vriendelijk en bevallig, in vergelijking van dezen. Intusschen daalde de zon in den westeroceaan neder, en wij zagen de reuzenvormige | |
[pagina 142]
| |
schaduwen van den Etna zich verscheidene mijlen verre over de blaauwe zee naar Italië uitstrekken, en als eene ontzettend groote piramide tegen den rand des gezigteinders zich verheffen, zoodat het gestarnte op zijnen schedel scheen te flikkeren. - Te middernacht kwamen wij met onze muilezels, die ons in de donkerheid langs de vaneengeretene lavavelden voerden, te Nicolosi aan, waar gemmellaro ons met verlangen wachtte. Opgetogen van vreugde, stortten wij onze blijdschap over in zijn hart. Het was ons niet mogelijk, ons ter ruste te begeven; een groot gedeelte van den nacht bragten wij nog zegevierend met hem en onzen braven antonio barbagallo door. |
|