| |
| |
| |
Waarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen?
IV.
Infelix, quia ponere totum nescit.
Seneka verweet den Romeinen, dat zij alle vier werelddeelen, alle elementen vereenigden op hunne maaltijden. Wat zoude hij nu wel zeggen, wanneer hij zijne oogen op het tafeltje voor het ledekant van een' onzer lijdende croesussen kon slaan, en daar dikwijls in één fleschje of doosje het noorden en het zuiden, het oosten en het westen vond zamenvermengd? Ten minste zoude men denken, dat de menschen tot de veilige eenvoudigheid der natuur moesten wederkeeren, wanneer zij op het smartelijk en verdrietig krankbed zoo zwaar moeten boeten voor de versmading harer wijze lessen. Maar neen! er kan geen boom ongestoord groeijen in de diepste wouden van Peru, en de ingewanden der aarde verbergen te vergeefs het vergiftig rattenkruid; niets blijft onaangeroerd; het moet verschijnen voor het bed des armen lijders, om hem, behalve het geweld der ziekte, ook nog de vreesselijke woede van een onzeker geneesmiddel te doen verduren.
Ik ben er verre van verwijderd, om het omzigtig gebruik van vreemde of sterkwerkende middelen te wraken. De rijkdom der natuur staat voor den mensch open, en de Hemel schonk hem de gave der opmerking en des oordeels, om zich van hare schatten tot zijn eigen voordeel, tot zijn behoud te bedienen. Maar het is jammer, dat onder de verfrisschende voorjaarskruiden de vergiftige scheerling wast; of liever, het is jammer, dat er onder de menschen zoo vele menschengedaanten rondwandelen, welke, in plaats van opmerking en oordeel, zich alleen van hunne oogen en handen bedienen, en, even als hunne broeders, de eigenlijke apen, hetgene zij zien, nadoen, zonder er den zin van te vatten.
| |
| |
Waar zien wij dit meer, dan in de geneeskunst? Waar heerscht meer omslag, meer onnoodige vertooning, dan aan het ziekbed? waar meer naäperij, dan onder de zonen van eskulaap? Zij leeren eene menigte namen van ziekten en van geneesmiddelen van buiten; ziet daar hunne wetenschap! Geen wonder dus, dat zij aan al hunne bedrijven, door uiterlijke vertooning, een zeker gewigt trachten bij te zetten. - De eenvoudigheid is het zegel der waarheid. Hoe weinig waarheid moet er dan zijn bij hen, welken wij den schat onzer gezondheid toevertrouwen! De taal, waarin zij zich doen verstaan, is een zamenstel van geheimzinnige woorden, teekenen en krullen; en naauwelijks zetten zij hunnen voet in het ziekenvertrek, of een leger van trawanten omringt, als met een' tooverslag, het bed van den kranke, (vooral wanneer zijn geld dien tooverslag betalen kan) allen even vurig om hem te helpen, allen even ijverig en bezig, alsof zij vreesden, dat het minste ondeeltje der ziekte hun ontsnappen mogt, de minste schaduwe des doods het bed mogt naderen. Gelukkig, zoo de geneesheer, als een toovergod van den eersten rang, niet alleen in naam, maar in wezenlijke magt, verheven is boven de lagere geesten, welke hij heeft doen opdagen. Maar helaas! naauwelijks in staat zijne bevelen te geven, is hij al te dikwijls nog minder in staat, derzelver uitvoering behoorlijk te besturen: zoodat zij hem weldra de baas zijn, en, van den heelmeester of apotheker tot den minsten ziekenoppasser, elk op zijne wijze, den zieke bezorgen.
Wie ziet niet in, dat dit de mogelijkheid der genezing vermindert, naarmate het de handen vermeerdert, waardoor zij gaan moet, eer zij den kranke bereikt? - Ook het beste geneesmiddel verkeert, onder de handen van een gewetenloos of onkundig apotheker, in een krachteloos mengsel, of zelfs wel eens in een hevig vergift. Of het mes, dat in weinige oogenblikken de oorzaak van een langdurig smartelijk lijden moest wegnemen, neemt, door eene onbedreven hand bestuurd,
| |
| |
na schrikkelijke folteringen, het leven weg, of verminkt ellendig. Maar in het bijzonder is het de slechte, of ook wel eens de al te zorgvuldige, oppassing der kranken, welke meermalen het beste geneesplan verijdelt, en waarvoor niet zelden een lijder bezwijken moest, die aan het vereenigd geweld der ziekte en der geneesmiddelen gelukkig weerstand had geboden. En daar velen mijner lezeren, buiten twijfel, in de gelegenheid zullen zijn of komen, om in dit opzigt veel nadeel aan te rigten of veel kwaad voor te komen, willen wij er hunne aandacht, zoo het mogelijk zij, een weinig op vestigen.
Het oppassen van zieken is eene kunst, welke, even als elke andere, hare beginselen en regelen heeft. Onze Duitsche naburen hebben er zelfs boekdeelen over vol geschreven. Dit is nu juist zoo noodig niet: want wat behoeven wij, even als zij, te leven op het papier, en dood te zijn voor de dadelijke wereld? Voor den opmerkzamen is een woord genoeg.
Vier stukken zijn er, welke men vooral in een getrouw ziekenoppasser vordert. Vooreerst, eene oplettende waarneming van alles, wat er in den lijder plaats heeft, van alles, wat er om en bij hem gebeurt, ten einde daarvan berigt te geven aan den geneesheer; ten tweede, eene naauwkeurige, doch tevens oordeelkundige, volvoering van deszelfs bevelen; ten derde, de verligting van den kranke; en ten vierde, de verhoeding en voorkoming van alle verdere nadeelen.
Wil men nader weten, hoedanig deze stukken doorgaans volvoerd worden, men trede slechts in de ziekenkamer! Wanneer men daar een weinig de kaart van het land kent, en weet, welke soort van wezens zich in dien dampkring van potjes en fleschjes bewegen, zal men spoedig bemerken, dat er tweederlei ras van ziekenoppassers is, welke ook de doelmatigste behandeling des geneesheers bederven. Van beiden hier een enkel woordje: want van de liefderijke en verstandige oppassing van lijders te spreken, valt buiten mijn bestek. Elk geneesheer kent er de waarde, maar ook de zeldzaam- | |
| |
heid, van. - Vooreerst heeft men in het ziekenvertrek eene soort van levende automaten, welke even als uurwerken door de komst des dokters worden opgewonden, en tegen dat hij weêrkomt afloopen, zoodat zij stilstaan, als hij zich ongelukkig wat laat wachten. Dezen hebben hunnen vasten gang, hunne vaste stem, en hunne vaste manier in alles. Men heeft er, die, op bepaalde tijden, den kop door de bedgordijnen steken, om te zien, of de zieke de oogen open heeft, hem dan zijne medicijnen aanbieden, of vragen, of hij iets drinken wil, of zij zijne kussens eens zullen opschudden, enz. Men heeft anderen, die zich in een' gemakkelijken armstoel zetten, en, terwijl de arme zieke den slaap niet kan vatten, bij een goed vuur eene zoete rust genieten, en des morgens, bij het bezoek van den arts, den genoten slaap op rekening van den lijder stellen. Deze laatste soort heeft ook de manier, zoo veel van het geneesmiddel weg te werpen, als zij vergeten hebben er den zieke van te geven; ook zijn zij gewoon, hem niets versterkends of verkwikkends aan te bieden, zonder er vooraf zakelijk van geproefd te hebben, en den wijn met vrij wat water te mengen, opdat dezelve niet naar des lijders hoofd stijge.
Van eene geheel andere natuur zijn de ziekenoppassers van de tweede soort, waarin zoo weinig automatisch is, dat zij zich veeleer door hunne aandoeningen laten beheerschen. Hiertoe behooren voornamelijk de vrouwelijke betrekkingen van den lijder. Met een angstig gelaat en naauwelijks hoorbare stem, vragen zij hem, wel twintigmaal in een half uur, hoe hij 't heeft, en pijnigen hem bijna, om hem tot bekentenis van kwalen te brengen, welke hij niet gevoelt. Naauwelijks vernemen zij van verre den arts, of zij trippelen denzelven tegen, om hem hare ontdekkingen mede te deelen, en bedwelmen den armen geneesheer bijna met de opsomming van alles, wat in den voorgaanden nacht is uitgestaan. Is er een, in haar oog bedenkelijk, verschijnsel, b.v. gebrek aan ontlasting, of hoest, of
| |
| |
sterk zweeten, zoo worden zij boos, wanneer de arts met hare bezorgdheid niet instemt. Zij zien niets liever, dan dat hij bij elke verandering, hoe onbeduidend ook, een ander middeltje bij de hand heeft, en zij zijn niet beter in haar schik, dan wanneer de tafel vol is van fleschjes, doosjes en potjes, waarvan het eene dit, het andere dat uur moet gegeven worden, zoodat er meer dan gewone oplettendheid toe vereischt wordt, om er niet in te verwarren. Naauwelijks is er een bevel uit den mond van den Eskulaap gekomen, of men bemerkt eene drukte en gemurmel als in een' bijenzwerm, en eene pap te warmen, of een weinig gerstewater te koken, heeft zoo veel in, dat er het geheele huis, en somtijds de halve buurt, aan te pas komt. Met de oogen gebieden zij stilte en loopen alsof zij op eijeren gingen, en met den mond en de handen laten zij den armen lijder geen rust, en vermoeijen hem met vragen, zóó ingerigt en met zulk een gelaat en stem, dat, zoo de zieke nog eenig besef heeft, hij van angst, en soms van ongeduld, erger moet worden. Altijd hebben zij wat aan zijne kussens of aan zijn dek te verschikken, of leggen hem de handen onder de dekens, of vegen hem het aangezigt af, of hebben wat aan zijne muts enz. te plooijen; somtijds dwingen zij hem zelfs te drinken zonder dorst, iets zoets te nemen op de medicijnen, schoon hij van alle zoet walgt; of zij stoppen hem tot de ooren in de dekens, schoon hij schier stikt van benaauwdheid. Zóó trachten zij den lijder zijnen onaangenamen toestand te verligten en dragelijk te maken!
In alle dingen van eenig aanbelang keurt men het noodzakelijk, volgens een zeker plan te werken, en niets te doen, hetgene los en op zichzelve staat; maar in de ziekenkamer laat men zich geheel beheerschen door het oogenblik: het eene uur durft men naauw ademhalen, en het volgende maakt men zoo veel beweging, loopt men met zulke ontstelde gezigten door elkander, alsof de zieke den adem reeds had uitgeblazen. Of, zoo men eenig hoofddenkbeeld volgt, het is om den zieke
| |
| |
te omringen met al wat akelig en naar is. Een enkele lichtstraal moet, in het duister vertrek, alles in lange schaduwen hullen, als wilde men den lijder van lieverlede aan het schimmenrijk gewennen. Alles, tot zelfs het ingeven der geneesmiddelen, moet met een' zekeren angst en verlegenheid geschieden; tot dat eindelijk de zieke zelf er van wordt aangestoken, en hem de vrees bekruipt, erger dan de ergste ziekte. Wanneer men dan daarbij nog met den ijlenden gaat redeneren, en alles in het werk stelt, om de zwakke hersens door dwaze tegenspraak nog meer te krenken, of zoetelijk met hem voortijlt, in plaats van hem op eenige andere wijze af te leiden, of wanneer men den wispelturigen kranke, zelf niet wetende wat hij wil, in alles te wille is, en hem dus de vreemdste dingen laat naar binnen slaan, om nu niet van nog erger misslagen te spreken, waardoor men den kranke in de waagschaal stelt, dan moet de kans der genezing onzekerder worden, dan die van behoud van schip en lading in een' vliegenden storm.
J.V. |
|