Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Het het oud-Duitsche heldendicht der nibelungen.
| |
[pagina 102]
| |
helden bezongen, gereed staat tot kleinheid en laagheid, althans tot zucht voor het vreemde, te vervallen; eene zucht, altijd doodelijk voor het volk, dat haar koestert. - Griekenland, Rome zelfs ong of las nimmer den lof van Barbaren: eigene helden, eigene aloude zeden en daden verheerlijkten hunne puikdichters: en naar mate het volk getrouwer aan dit beginsel bleef, zoo als de Grieken, naar die mate was deszelfs voortreffelijkheid grooter; want zij rustte op oorspronkelijkheid, die haren wortel in het gevoel van zelfstandigheid heeft. Wanneer wij nu uit dit oogpunt de oude Duitsche poëzij beschouwen, - want het is bekend, dat de Hoog- en Nederduitsche talen en letteren oudtijds dezelfde waren, of toch slechts in tongval verschilden, - zoo moeten wij versteld staan, dezelve in ons vaderland zoo weinig bekend te zien. Deze onkunde, het is waar, hadden, nog vóór eene eeuw, de Duitschers met ons gemeen, maar tot hunne groote schade; en het levert een nieuw bewijs op voor het bo en gezegde, dat juist de beoefening der oude Zwabische dichtkunst de eerste verheffing gaf aan de tot daartoe kwijnende Hoogduitsche poëzij. Thans, daarentegen, worden die zangen van Duitschlands vroegere Barden door hunne nakomelingen als om strijd beoefend, en geven, door rijkdom van verbeelding, door veelvuldige schoonheden, vooral door dat kenmerk des waren dichters, gevoel, een geheel nieuw veld ter beschouwing voor den vriend der Zanggodinnen. - Één voortbrengsel, nogtans, uit dien ouden tijd steekt verre boven de anderen uit: het heldendicht der ibelungen. Vergunt mij, daarmede uwe aandacht heden bezig te houden; ik ben verzekerd, dat het alleen aan mijne behandeling haperen zal, wanneer dit uur u zonder genoegen voorbijgaat. Vooraf zal het noodig zijn, iets over de Zwabische dichtkunst in 't algemeen te zeggen, om daarna de fabel en de karakters van het heldendicht zelve, vervolgens de zeden | |
[pagina 103]
| |
der Middeleeuwen, daarin geschilderd, en eindelijk de dichterlijke uitdrukking en de taal te beschouwen. Onder de vorstelijke vrienden en bevorderaars der kunsten bekleeden, naast de alexanders, de augustussen, de abassiden, de medicissen en lodewijks, de Duitsche Keizers uit het huis van Hohenstauffen of Zwaben eene zeer vereerende plaats; eene plaats, des te hooger, daar zij niet alleen beschermers, maar ook beoefenaars der poëzij waren, die onder hunne regering bijna uitsluitend tot den Adel bepaald was, maar dien ook met ongeloofelijke geestdrift bezielde. Reeds was, deels uit Frankrijk van de Troubadours, die waarschijnlijk aan de Mooren van Spanje een treffend voorbeeld zagen, deels uit het Oosten van den tweeden kruistogt, door Keizer koenraad III aan het hoofd veler Duitschers gedaan, de zucht tot zang- en snarenspel en dichtkunst in Duitschland ontwaakt; toen de groote frederik barbarossa, een man, die Duitschlands naam en roem, zelfs bij de vrijheidlievende Italianen, deed vreezen, op wien zijn vaderland roem droeg, als op het model van vorsten en helden, met de bloem der Duitsche Ridderschap den derden kruistogt ondernam, vereenigd met de Koningen van Frankrijk en Engeland beiden. Op dezen grootschen togt, meer nog dan op den tweeden, leerde de Ridder eensdeels den luister en de pracht van Griekenland, anderdeels de welige landouwen, de vreemde zeden, de zonderlinge bouworde, en misschien wel iets van den gloeijenden dichterlijken geest van het Mahomedaansche Azië kennen. De reeds zoo rijke letterkunde der Franschen en Engelschen, hunne wonderbare romans, de zangen en de Romances hunner Troubadours, de Balladen hunnes Minstrels, moest hij, onder dezelfde tenten met hen gelegerd, gemeenzaam met hen den kamp tegen de Sarracenen bestaande, wel leeren kennen: en van nu af zien wij de Duitschers eensklaps, als door naijver gedreven, hunne modellen op zijde streven, en met dat diep ge- | |
[pagina 104]
| |
voel, hunner natie zoo eigen, zich vooral in den minnezang oefenen. Twee Keizers, hendrik VI en koenraad IV, (misschien ook wel de verlichte en kundige frederik II.) de ongelukkige konradijn, de laatste spruit uit het Zwabische huis, voorts Koningen, Hertogen, Vorsten en andere Edelen, behandelen de Duitsche lier: allen worden doorgloeid van een hoog gevoel voor de eer hunner natie, voor mannenkracht en riddereer, te gelijk met de fijnste, edelste gewaarwordingen eener vurige liefde, en vatbaarheid voor de schoonheden der natuur. Gaarne zou ik dit met proeven staven; maar de rijkheid mijns onderwerps verbiedt mij zulks stellig. Vrolijkheid was nogtans de heerschende toon dier gezangen, meestal met speeltuigen vergezeld. Overal weergalmde de blijde uitroep, die en in de minne- en in de helden-dichten voorkomt: heia! hei!; den besten danser viel een rozekransje te beurt. De rang van vedelaar of speelman was een der aanzienlijksten, (zoo als wij straks nader zien zullen;) gezantschappen zelfs werden hun door de Vorsten opgedragen. Het was de tijd der jeugd, der bloeijende, moedige, vrolijke, dartele, minnende jeugd, voor de natie, reeds aan de kindschheid ontworsteld, nog niet tot de manheid gerijpt. Doch het was er verre af, dat men zich alleen tot het minnedicht zou hebben bepaald. Eene soort van zededichten, zinnebeeldig, ernstig of bekelende, vertellingen, meer ernstig en verheven, of boertig en zelfs dartel, legenden en andere kleinere of grootere fabelen, maken den min of meer belangrijken letterschat uit van dit tijdperk; en op den Wartburg werd zelfs een dichterlijke wedstrijd gehouden. Bovenal, echter, muntte de Zwabische dichter in den heldenzang en het heldendicht uit. En geen wonder! de zangers waren Ridders, wel blakende voor hunne schoonen, maar ook bovenal voor krijg en avonturen. Het lansenbreken was des Ridders bezigheid en wellust; en misschien moet men de drift voor de kruistogten ten deele aan deze behoefte | |
[pagina 105]
| |
des Adels toeschrijven, die van de eeuwige kleine veeten walgde, en toch niet anders kon dan vechten of jagen, minnen en zingen. Vandaar dan ook niet minder dan drie fabelkringen, waarvan twee buitenslands, en één op eigen grond t'huis behoorde; (de vierde, de Amadissen uit Spanje, werd nimmer in Duitschland algemeen bekend.) De eerste waren de fabelkringen, 1.) van Koning arthur en de ronde tafel, benevens den Heiligen Graal, uit Brittanje afkomstig en 2.) die van karel den grooten en zijne Ridders, vooral roeland, uit Frankrijk. Gene, reeds vroeg in Duitschland overgeplant, is vooral merkwaardig om de hooge denkbeelden van ridderlijke en bovenmenschelijke dapperheid, zuiverheid met godsdienstige geestdrift gepaard, welke naar den H. Graal (sang-royal) (de schotel, waarop het avondmaal door Christus ingesteld was, en waarin jozef van Arimathea daarna zijn bloed opving) met alle inspanning van ligchaam en ziel deed zoeken: hij toch, die dezen schotel bezat, mogt zich voor ingewijd en reeds gezaligd achten. - De Titurel en Parcival van den voor zijnen tijd wezenlijk voortreffelijken wolfram van eschenbach zijn navolgingen uit de zoetvloeijende taal van Provence, maar overgebragt op eigenen grond, zonder kleur of geur te verliezen. Dat men zich aan de buitensporigste wonderen, aan onmogelijke heldendaden niet stooten moet, beseft elk, die den geest der dertiende eeuwe kent; maar is dit afwijken van den natuur niet ook eigen aan de zoo rijke en beroemde Oostersche letterkunde? De fabelkring van karel den grooten, die voornamelijk deszelfs togt naar Spanje tegen de Sarracenen bevat, is van eenen gelijken aard als de overige, doch schijnt minder opgang in Duitschland te hebben gemaakt, althans min belangrijke gedichten te hebben voortgebragt. Geen wonder! de helden der ronde tafel waren idealen voor alle Ridders zonder vrees of blaam; de togt naar Spanje, die bovendien ongelukkig uitviel, was slechts voor Franschen, misschien ook | |
[pagina 106]
| |
voor Italianen, belangrijk, en heeft dan ook dat onovertroffene meesterstuk van luim, vernuft en vindingskracht, ariosto's razenden roeland, het aanzijn gegeven. De vierde fabelkring, hoewel ook geene schepping der Zwabische dichters, was nogtans oorspronkelijk op Duitschen bodem gewassen. Gelijk die der oude Grieken, der Franschen en der Britten, bezong hij de worsteling der inlanders tegen Barbaren. Deze waren de Hunnen der vierde eeuw. Waarschijnlijk bleef deze worsteling te langer in 't geheugen door de dwealing der Duitschers, die de latere Hongaren, schoon van geheel andere afkomst, met de vroegere Hunnen verwarden; en dan hebben noch de Grieken van de Perzen, noch de Franschen of Italianen van de Sarracenen, noch zelfs Europa van de Franschen zoo veel geleden, als Duitschland, van de vierde tot de tiende eeuw, van deze grimmige horden. Eene bijzonderheid moge dit aantoonen. Zelfs in Frankrijk, hetwelk de Hongaren toch niet bereiken konden dan dwars door Duitschland heen, verschrikte men de kinderen met menscheneters onder den naam van Ogres, eene verbastering van Hungaren of Hongaren. En toch heeft geen oorlogsleed, zelfs dat der kruistogten niet, in de gevolgen zoo heilzame vruchten gedragen, als juist deze rampzalige krijg. De Duitschers, te voren op het veld of in dorpen verstrooid, moesten zich nu in steden vereenigen; en toen de groote hendrik de Vogelaar en zijn zoon otto de Hongaren voor altijd geknakt en verdreven hadden, verhief zich weldra de Duitsche natie, in het volle gevoel harer grootheid, boven Italië, en zelfs boven Frankrijk. Maar steeds bleef de gedachtenis des bloedigen strijds, en mengde zich weldra met de gedachtenis der groote mannen uit denzelfden of bijna gelijken tijd als attila en zijne Hunnen; namelijk, de groote theodorik of diederik, Koning der Oostergotten, de volksheld des Duitschen fabelkrings; sigebert, Koning der Oostfranken in Nederland, overwinnaar der | |
[pagina 107]
| |
Saksen en Deenen, echtgenoot van brunhild, en door fredegonde ter sluik vermoord, in de volkszangen de gehorende siegfried genaamd; hermanfried, Koning van Thuringen; gunther, Koning der Bourgondiers, met zijn geheele geslacht door attila uitgeroeid, en anderen meer. Eerst waren deze gezangen zekerlijk nog ruw en ongekuischt; nogtans namen zelfs de Noordsche volken, vooral de toen zeer beschaafde IJslanders, dezelve op, en wijzigden die naar hunnen landaard en zeden.Ga naar voetnoot(*) Van het onde gezang van hildebrand en hadubrand, (misschien uit de achtste eeuw, en een belangrijk overblijfsel voor den Nederduitschen taaltak) handelende over de vlugt van diederik voor odoaker naar de Hunnen, tot op de latere Duitsche helden, Hertog ernst en hendrik de Leeuw, worden de groote mannen, vooral uit de eeuw van attila, benevens nog verscheidene Ridders, wier naam, in de geschiedenis bijna verloren, nog alleen in de overlevering des dichters leeft, in het zoogenaamde heldenboek verheerlijkt; eene verzameling van liederen, waarschijnlijk kort na de gebeurtenissen opgesteld, doch eerst in de twaalfde en dertiende eeuw door de Zwabische dichters omgewerkt, en in hunne taal overgebragt, die gewis reeds aanmerkelijk van de oude verschilde. Doch gelijk de volwassen eik boven de kreupelbosschen, of, om een beeld uit het lied zelve te bezigen, gelijk het schijnsel der maan boven dat der starren, dus munt het Nibelungenlied in volkomenheid en belangrijkheid uit boven alle de zangen des heldenboeks; een gedicht, waarvan de Zwitsersche tacitus, johannes von muller, zegt, dat de opdelving van deszelfs geschied- | |
[pagina 108]
| |
kundige bronnen het zweet der edelen waardig is, en dat het de Duitsche ilias kon worden. Blair zegt van ossian's fingal met regt, dat het pedanterie en kleinigheidsgeest zou verraden, aan dat gewrocht den naam van heldendicht te weigeren, omdat het niet in elke kleine bijzonderheid met de manier van homerus en virgilius strookt, terwijl het, zelfs volgens de regelen van aristoteles, de vereischten van een waarachtig heldendicht bezit. En te meer nog mogen wij dit van de Nibelungen beweren, hetwelk de beleediging en wraak van chriemhild, gelijk de Ilias de beleediging en gramschap van achilles, behelst. Het zal bij u zekerlijk, M.H., niet als eene tegenwerping gelden, dat de held van dit gedicht eene vrouw is: want, van de tijden van tacitus af, hebben de vrouwen bij alle Duitsche natiën den sterksten invloed gehad en de grootste rollen gespeeld; een kenschetsende trek, voorwaar! van onzen volkstam. Ook in de Nibelungen, gelijk in alle Ridderdichten, zelfs tot tasso, heerscht vrouwenmin eeuwig aan de zijde van heldenmoed. Maar, zal deze vrouw belangrijk zijn, zoo moet zij zich onderscheiden door kuischheid en innige huwelijksliefde. Dus ook de heldin van het stuk, chriemhild, dochter van bourgondië, en echtgenoote van siegfried, den Koningszoon en held van Nederland; chriemhild, die van het tweede couplet des gedichts,
Es wuhs in Burigonden ein edel magedin,
Er wies in Bourgondiën een edel maagdelijn,
tot op het voorlaatste,
Do was gelegen aller do der veigen lip,
Ze stuchen was gehowen do daz edele wip.
Toen was daar gelegen aller der veegen lijf,
Tot stukken was gehouwen daar dat edele wijf.
het zij tegenwoordig, het zij afwezig, de bezielende | |
[pagina 109]
| |
geest des geheels is, en siegfried, voor haar in liefde ontstoken, moed en kracht geeft tot eeuwige daden. Immers eene heervaart tegen de Saksen en Deenen, ter hulpe van chriemhild's broeder gedaan, was nog slechts het voorspel van eenen veel stouteren togt naar IJsland, om de forsche brunhild voor gunther, chriemhild's broeder, ter vrouwe te winnen, welke siegfried ook, en door zijnen arm, en door ontzag voor zijne duizend Ridders, de Nibelungen, die hij ter scheep uit Noorwegen brengt, overhaalt, om gunther als vrouw naar Worms te volgen. Ook dáár echter behoeft gunther weder de hulp van siegfried; en het is niet dan door zoo vele bovenmenschelijke daden, dat de edele Ridder de hand zijner geliefde verdient. Hoe moest zij hem nu beminnen, hen, den grootsten der helden, den vurigsten der minnaars, den besten der menschen! Trotsch op het bezit van zulk een juweel, daarbij zuster des Konings, en met de geheime geschiedenis der vrijaadje bekend, kan zij geenszins de smaadredenen harer schoonzuster brunhild gedoogen, die siegfried eenen leenman des Konings durft noemen. Hij, gunther's redder, de eenige, door wien hij brunhild bezit, hij zou hem eigen (onderworpen) zijn? Vandaar eene bron van bitteren nijd en jaloerschheid, van scheldwoorden en onverzoenlijken haat der beide vrouwen: want de trotsche brunhild kittelde zich met het denkbeeld, de zuster van haren echtgenoot en den Nederlandschen held, het model der Ridders, als hare onderdanen te zien. Toen eindelijk chriemhild in arren moede zoo verre gaat van hare schoonzuster bijwijf te noemen, toen was de veete onverzoenlijk geworden. Hagen, de tweede held des gedichts in moed, bijna de minste in deugd, in lagen nijd tegen siegfried ontstoken, wordt brunhild's gunsteling. Ook chriemhild, die gelooft, (eene noodlottige dwaling!) dat eene hooge mate van dapperheid zich met geen eerloos karakter kan paren, kiest hagen tot ha- | |
[pagina 110]
| |
ren vertrouweling; deze, die intusschen het schelmstuk reeds met gunther en de overige Bourgondische grooten eens is, neemt dit met gretigheid aan: en dus veroorzaakt de overmaat van vertrouwen, door chriemhild aan hagen betoond, den dood van haren geliefde, wiens eenige plaats, waar hij kwetsbaar is, zij aan dien valschen Ridder bekend maakt, om hem juist dáár te beschermen, waar hij hem naderhand, op de jagt, ruggelings ombrengt. Maar van dit oogenblik af is zij ook gelijk eene leeuwin, wie men hare jongen geroofd heeft; en haar dorst naar wraak wordt zelfs door den tweeden echt met etzel (attila), Koning der Hunnen, niet bekoeld. Immers chriemhild, in hare jeugd een voorbeeld van ingetogenheid, en zelfs afkeerig van den echt, is een dier min ontvlambare karakters, welke, eenmaal aan 't blaken, dien gloed voeden en koesteren tot aan het eind des levens, terwijl driftiger, maar ligtzinniger harten het verlies van een bemind voorwerp gereedelijk door 't bezit van een ander vergoed zien. Kuisch, doch teeder, kan zij slechts eenmaal, maar moet dan ook met al de kracht harer ziele beminnen. Huwde messalina een' man uit geilen lust bij 's eersten mans leven, chriemhild laat zich slechts tot een tweede huwelijk overhalen door de hoop van haren eersten man te wreeken. Het is waar, in die wraak is zij onmenschelijk, en paart valschheid aan wreedheid. Zij lokt de geheele bloem van Bourgondië, zelfs hare broeders, niet alleen den laffen en zwakken Koning gunther, maar ook gernot, maar ook den braven, goelijken, jeugdigen giselher, allen, allen lokt zij in het net des doods. Maar men bedenke ook, welk eene reeks van beleedigingen haar hagen had aangedaan; hij, de moordenaar van haren dierbaren man, de roover van haren schat, de verachter en moordenaar van haar kind, bij etzel gewonnen, welks hoofd, op een gastmaal door den razenden gekloofd, in haren schoot springt! - Gewis, de wraak op zulk eenen is geoorloofd, zelfs aan | |
[pagina 111]
| |
eene vrouw. En daarbij bedenke men, hetgeen de dichter zegt:
Si ne het der grozen slahte also niht gedaht,
Si het ez in ihr ahte vil gerne darzu braht,
Daz nuwan Hagene alein den lip da hete lan;
Do geschuf der ubel tiufel, daz uber si alle niuz ergan.
Zij had aan deze slagting alzoo niet gedacht,
Maar gaarn tot haar doel zoo verre het gebragt,
Dat hagen maar alleen het veege lijf daar liet;
Toen gaf de booze duivel, dat allen leed is geschied.
Is het dan wel te verwonderen, dat zij op 't laatst den gevangen' hagen met eigene handen onthooft, en daarvoor van hildebrandt op hare beurt den dood lijdt? - Ziet daar, M.H.! in de schetsing van chriemhild's karakter is tevens eene schets der handeling van het dichtstuk gegeven. Indien dit geene eenheid zij, wat is dan eenheid! Maar chriemhild is niet alleen het middelpunt des geheelen gedichts, waarop alles betrekking heeft; zij is ook in het zedelijke het keerpunt tusschen de groote en slechte karakters; zij, de zedige, kuische, minnende, moedige, - maar ook onverzoenlijke, wraakgierige, arglistige vrouw. Haar echtgenoot siegfried is een volmaakt model van ridderlijke deugd en grootmoedigheid, een Christen-fingal, die, onwederstaanbaar in den strijd, zijne gevangene vijanden om niet vrij geeft, die voor chriemhild's bezit haren broeder gunther, in den eigenlijksten zin des woords, eene vrouw in de armen voert, en niemand met opzet beleedigt; terwijl hij, daarentegen, door overmaat van vertrouwen op zijnen verraderlijken vijand sneeft. Hij is de hektor des gedichts, gelijk deze vijand, in zekeren zin, deszelfs achilles is, namelijk de achilles, zoo als horatius hem, volgens homerus, schildert:
Impiger, iracundus, inexorabilis, acer,
Jura negat sibi nata, nihil non arrogat armis.
| |
[pagina 112]
| |
Niet de weekhartige vriend van patroklus, de teedere zoon van peleus, die tranen stort bij 't herdenken aan dien vader, en te zijnen behoeve eens vijands bede verhoort: het zachte Grieksche penseel heeft deze aandoenlijke trekken als eene smeltende tint gebruikt, om hektor's edeler karakter en den ruweren aard van achilles niet te zeer te doen afsteken: hij vormt daaruit het treffelijkste tafereel; terwijl siegfried en hagen, even als de schilderstukken der Middeleeuwen, hoe bewonderenswaardig van koloriet, toch, door het afstekende der verwen, een al te krijtend contrast maken. De andere karakters zijn mede of uitstekend of verachtelijk. Gunther, Koning van Bourgondië, chriemhild's broeder, moge dapper zijn; men vergeeft het geenen man, dat hij zich, in den bruidsnacht, door zijne jonge vrouw, met handen en voeten gebonden aan een' spijker laat hangen, en naderhand dezen tegenstand slechts door hulp van een' ander overwint, dien hij eindelijk, ten slotte, om aan den nijd dier zelfde vrouwe een offer te brengen, van achteren laat doodsteken. Zoo handelde gunther met siegfried. Zijn jonger broeder giselher.... Doch hoort zijn voorkomen zelve, toen hij aan brunhild's hof kwam varen, en neemt dit tevens als een voorafgaand proesje der behandeling!
Der jungeste darunder der ist so lobelich;
Magtlicher zuhte sihe ich den degen rich,
Mit gutem gelezze so minnechliche stan;
Wir mohten s'alle furhten, hete in hie ieman iht getan.
De jongste dezer broeders die is zoo loffelijk;
Aan maagdelijke tucht zie ik den Ridder rijk,
En met een goed gelaat zoo minnelijk daar staan;
Wij mogen ze allen vreezen, had iemand hun hier iets gedaan.
Hoe jong ook, is toch niemand stouter; maar tevens is hij regtschapen, edelmoedig, en keurt de wandaden van hagen ten stelligste af: hij beroept zich, | |
[pagina 113]
| |
te midden van den grooten nood der zijnen, op alle de Ridders van etzel, of zij hem van eenig kwaad kunnen betigten. Volker, een der dapperste helden, die de baniere des heers voert, en tevens, omdat hij vedelen kon, de speelman genaamd wordt, een Ridder, wiens dood hagen meer smart, dan die van iemand anders, en nog velen, wier onderscheidene verdiensten en daden wij hier niet kunnen vermelden, om niet al te uitvoerig te worden, munten uit als Ridders zonder vrees of blaam. De dichter moest de nederlaag der Duitschers (Bourgondiërs) door de Hunnen vermelden: want waarschijnlijk is de catastrophe de uitroeijing der Bourgondiërs door de Hunnen bij attila's togt in Frankrijk. Doch hij doet zelfs dezen tegenspoed tot eer zijner natie uitloopen: de Hunnen overwinnen alleen door overmagt in hun eigen land; en, 't geen nog meer is, zij overwinnen niet door zich zelve, maar door Duitschers, die Duitschers bestrijden. Zoo wierp de groote geest dezes dichters als 't ware een oog in de toekomst op zijn vaderland, bij eendragt onoverwinnelijk, alleen door zijne eigene kinderen te verscheuren. Niet één waarlijk groot karakter vindt men onder alle de Hunnen. Etzel, de attila van het dichtstuk, is bijna het tegenovergestelde van den attila der geschiedenis. Bij het begin des gevechts, terwijl de Bourgondiërs zijn kind en zijne helden ten dood brengen, zat hij zeer angstiglijk: wat hielp het hem, dat hij Koning was? (vs. 8008.) Hij moest door diederik, die hem en zijne vrouw onder den arm nam, uit het gevecht gebragt worden. Hij weent zelfs met de Hunnen, bidt rudiger op zijne knien om hulpe, en biedt hem een Koningrijk daarvoor aan. Over 't geheel zegt volker van de Hunnen: Ik zag nooit helden zoo versaagd daar staan. (vs. 8190.) Slechts twee mannen zijn er daarentegen in het leger der Hunnen, die met de Nibelungen of Bourgondiërs niet slechts in moed gelijk staan, maar dezelve ook in grootheid en adel der ziele over- | |
[pagina 114]
| |
tressen; maar het zijn Duitschers, diederik en rudiger, of rudger. De eerste, de sterkste der helden en tevens de edelmoedigste, redt etzel in nood, houdt zich onzijdig, en strijdt eindelijk slechts gedwongen; doch niet alleen verbiedt hij zijnen strijder hildebrandt, de ongelukkige Ridders verwijtingen te doen, zeggende: Het betaamt niet aan helden,
Als oude wijven te schelden.
maar strijdt ook zonder toorn of haat, en neemt hagen, door hem overwonnen, slechts tot gijzelaar, ofschoon deszelfs partij schuldig stond aan den dood van rudiger, zijnen vriend. Deze rudiger is een der beminnelijkste karakters in de Nibelungen, en het verhaal van zijnen laatsten strijd eene der schoonste partijen des gedichts. Door de banden des gastregts en der verzwagering met de Bourgondiërs vereenigd, (hij is de schoonvader van giselher) wordt hij nogtans, door zijnen leenheer attila, niet gelast, maar gebeden, hem in zijnen grooten nood tegen die zelfde woedende Bourgondiërs te ondersteunen: hij wordt door chriemhild, die hij voor den Koning ten huwelijk gevraagd, en beloofd had, voor haar, als landsman in dat vreemde gewest, bij de minste beleediging, eer en leven te zullen wagen, aan zijne belofte gemaand. Zie hier een vreesselijke tweestrijd van pligten! Want ook de Bourgondiërs heeft hij naar Hunnenland geleid. Wat zal hij doen?
Daz ist ane logen: ich swur iu, edel wip,
Daz ich durch iuch wagete ere und och den lip.
Daz ich din sele verliese, des en han ich niht gesworn.
Zu dirre hohgezite braht ich die fursten wolgeborn.
(Of, volgens den te kst van zeune:
Ia braht ich her ze lande di uwern bruder hohgeborn.)
| |
[pagina 115]
| |
Dat is wel zonder logen: ik zwoer u, edel wijf,
Dat ik voor u zou wagen mijn eer en ook mijn lijf.
Dat ik de ziel verlieze, dat heb ik niet gezworen.
Ter hoogtijd bragt ik immers { de Vorsten } welgeboren.
Ter hoogtijd bragt ik immers { uw broeders } welgeboren.
Daar valt hem zijn Koning, zijne Koningin beiden te voet: door bange onzekerheid geslingerd, wenscht de edele held zijnen dood: ‘want wat hij ook laat, of wat hij begint, heeft hij booslijk en zeer kwalijk gedaan; doch laat hij ze beiden, rust hij, zoo scheldt hem al het volk.’ Nogmaals smeeken hem etzel en chriemhild.
Do sprach zu dem chunige der vil chune man:
Her chunich, nu nemt hin widere, al daz ich von iu han,
Daz lant mit den burgen, des sol mir niht bestan:
Ich wil uf minen fuzen in das ellende gan.
Alles gutes ane so rum ich iu din lant,
Min wip und mine tochter nim ich an minin hant,
E daz ich ane triuwe beliben muse tot,
Ich het genomen ubele iuwer golt also rot.
Toen sprak tot den Koning de zeer stoute man:
Neem weder nu, Heer Koning, wat ik u geven kan,
Het land met uwe burgen zal bij mij niet bestaan:
Ik wil op mijne voeten als balling zwerven gaan.
Beroosd van alle goed, ontruim ik u het land,
Mijn vrouw en mijne dochter neem ik aan mijne hand,
Eer ik den dood zou sterven, beroofd van trouw en eer,
Wee mij, zoo ik dan immer een zode grond begeer!
Mij dunkt, hier is eene situatie, die wel eenige overeenkomst heeft met die van hektor aan de poort van Troje. Dezen smeeken vader en moeder, nog voor hen te leven, en den grimmigen man te ontwijken, die zijn leven zoekt; maar de vrees voor schande drijft hem in de kaken des doods. Rudiger wordt door zijnen Koning en Koningin gesmeekt, hen te verdedigen; hij was gewis geen lafaard, maar het gevoel van pligt doet hem wankelen, en het denkbeeld, met zijn huisgezin te | |
[pagina 116]
| |
voet als balling te zwerven, voor eenen Ridder duizendmaal erger dan de dood, is hem welkom, zoo hij daardoor aan trouw en ware eer kan voldoen. Gewis! in zedelijke grootheid behoeft hier de held der Nibelungen voor den held der Ilias niet te wijken. Eindelijk gelooft hij, dat de schaal der verpligting ten voordeele van etzel en chriemhild overslaat. Maar nu is hij ook zeker van zijnen dood, en hij beveelt zijne vrouw en kind, burg en land, en de lieden op zijn kasteel, in 's Konings bescherming, wapent zijn volk, en gaat ridderlijk zijnen magen en voormaligen gasten de vriendschap opzeggen, en den strijd aankondigen. Aandoenlijk is dit tooneel; maar nog aandoenlijker het volgende. Hagen heeft van rudiger's vrouw een schild ten geschenke bekomen: dit is in den langen strijd schier gebroken; dat van rudiger daarentegen nog zeer goed: hagen verzoekt zijn' vijand om dat betere schild, - en zijn vijand geeft het hem. ‘Nu werden aller oogen van heete tranen rood; zelfs de grimmige hagen, hoe hard ook van gemoed, werd geroerd door de gave des edelen Ridders, in zijne uiterste ure gedaan, en belooft, dat hem nimmer zijne hand zal aanraken, al sloeg hij alle de Bourgondiërs.’ Alle deze hardvochtige krijgslieden beginnen te weenen. - De strijd begint. Rudiger sneuvelt door de hand van gernot, den middelsten der Bourgondische Koningsbroeders; en de dichter roept in geestvervoering uit: Een vader veler deugden lag daar in rudger dood!
Het vervolg en slot hierna.) |
|