Deugd.
Wat, strenge Catoos! vindt ge op aarde
Geene enkle deugd van zwakheid vrij;
Wat durft ge twijflen aan haar waarde,
Hoe godlijk ook haar luister zij?
Noemt gij de drijfveêr aller daden
Slechts heete drift of vuig belang?
Dan, bij geen bloempje op doornenpaden,
Viel 't vreugdloos leven ons te bang.
Kom, hart! ontplooi ons alle uw vouwen,
Ontsluit wat nimmer oog ontdekt:
Legt open, zachte en teedre vrouwen!
Gij man! dien vuur tot handlen wekt.
Is al het schoon, dat wij zien gloren,
Een valsche glans, die ons bedriegt,
Een lichtjen, in een' poel geboren,
Dat flikkert en in damp vervliegt?
Is 't vuig belang, dat innig deelen
In elke ramp, in elke smart;
Dat troosten, helpen, wonden heelen,
Dat offer van 't menschlievend hart?
Noemt gij het ijdle praalvertooning,
Wanneer ze ons oog te ontvlieden weet,
Een boô der Godheid in de woning
Der bittere armoê binnentreedt?
Is 't praalzucht, als de vrome zuster
De pestlucht en den dood braveert,
Den zieken koestert en geruster
Den zwakken broeder sterven leert;
| |
Vincent! als gij grootmoedig 't leven
Geheel den dienst der menschheid wijdt,
En geeft, al wat ze omlaag kan geven:
Het hart, dat met den lijder lijdt?
Of, noemt gij 't, als op volle wangen
De rijke blos der lente bloeit,
Natuur! uw teelt, het zoet verlangen
In 't bloed, dat gonst door de aadren, gloeit,
Niet groot, dat vlammend vuur te dooven,
Dat bloemke te offren aan de deugd,
En, als een engel van hier boven,
Te troosten met al 't vuur der jeugd?
Of, is het luttel, als gezonken
In Laïs arm, daar vastgeklemd,
Betooverd door de heete lonken,
Met gloênde zinnen, hoog gestemd,
Reeds bezig om de vrucht te plukken,
Die bloost en lokt door geur en gloed,
Zich grootsch uit haren arm te rukken,
Al zweept de lust, al kookt het bloed?
Neen, Catoos! kond als 't ijs der polen,
Die grootheid, die zich zelv' verwint,
De deugd, die needrig blijft verscholen,
Die slechts het oog der Godheid vindt;
Die deugd, die afhoudt langs de klippen
En strijdt in 't aanzien van den dood,
Wordt niet ontheiligd door uw lippen,
Is voor uw koud gevoel te groot!
Geschiedboek! open mij uw bladen;
Rijst, schimmen! uit der eeuwen nacht:
Verruk mij, oogst der schoonste daden!
o Teelt van zedelijke kracht!
Blijft, Cesars! rusten in de graven;
Der dwingelanden naam verga:
'k Veracht hen met hun zwakke slaven:
'k Roep Codrus, 'k roep Eponina.
| |
Ik noem uw Nihilsdales, Brittanje!
Uw Howards, parels aan uw kroon;
Alfons, u eeuwige eer voor Spanje,
U schittrend sieraad van den troon!
'k Noem u, De Groot en Reigersbergen!
Uw penne waardig, schrandre Hooft!
Ja: ik durf voor hen de hulde vergen
Van al, wat aan de deugd gelooft.
De deugd! Zou slechts de mensch haar huichlen,
't Bedrog zich kleên in haar gewaad;
De veinsaard met haar schaduw guichlen,
Haar glans de mom zijn van het kwaad?
Mijn God! dan zou de distel groeijen
Daar waar Gij zeegnend d'arbeid loont:
En zien we hier een roosje bloeijen,
't Is, dat ze nog op aarde woont.
|
|