| |
De slaaf van Algiers.
(Vervolg en slot van bl. 45.)
Eindelijk, toen de middag reeds lang voorbij was, zagen wij in de verte eene rij heuvels, welker donkere kleur ons deed vermoeden, dat zij met gras begroeid waren, en op welker toppen wij boomen zagen. Zoodra onze geleiders dit opmerkten, snelde een derzelven met een' kameel vooruit, om
| |
| |
onze komst te melden. De overige optogt trok langzamer naar de heuvels, waarop wij, toen wij nader kwamen, eenige gebouwen ontdekten. Wij kwamen aan; een grasplein, met palmboomen omgroeid en van eene heldere beek omstroomd, ontving ons. Hier legden wij ons neder, om onzen dorst te lesschen, toen eenige bewoners dier plaats met onzen vooruit getogen geleider terugkwamen, en ons nieuwsgierig beschouwden. Zij spraken over ons, die als lijken onder de boomen lagen. Onze geleiders verlieten ons, en gingen in de huizen; want zij wisten maar al te wel, dat wij niet konden ontvlugten. Mijn grootste angst was, dat wij hier verkocht, en dan, als lijseigenen, misschien nog verder zouden gesleept worden. Een uur hadden wij uitgerust, toen een groot en aanzienlijk man, in fijn katoen gekleed, ons naderde. Onze geleider en alle andere bewoners, die ons oplettend aanschouwden, traden eerbiedig terug. Wij moesten opstaan; de ketenen werden ons afgenomen, en wij werden één voor één aan dezen man voorgesteld. Over elk van ons sprak hij met onzen geleider. Ook ik werd hem voorgesteld; hij bezag mij naauwkeurig, sprak mij aan, maar ik verstond hem niet. Toen gaf hij ons aan de bewoners der gebouwen over, echter zoo, dat wij maar met zes of zeven bij elkander bleven. Wij moesten hen in die gebouwen volgen, alwaar men ons een' maaltijd van dadels en andere vruchten aanwees. Zoo vertoonde men ons ook onze legerstede, welke uit gedroogde bladeren en kruiden bestond. Half onmagtig vielen wij neder; ik behoefde maar eenige minuten, om in deze verkwikkende koelte in te sluimeren. Eerst in den helderen morgen ontwaakte ik weder; mijne makkers sliepen nog; ik gevoelde mij versterkt, en zoude op de laatst vervlogene dagen, als op eenen verschrikkelijken droom, teruggezien hebben, hadde mij niet alles te veel aan de wezenlijkheid herinnerd. Thans had ik tijd, om mijn verblijf geheel te overzien. Drie zijden van dit gehucht waren met gebouwen, de vierde met
een' zeer hoogen muur omgeven. Niemand scheen op ons te letten; ik hoorde niets, dan een gerammel in het naburig vertrek, alsof iemand van eene keten ontdaan werd. Nu eens hoorde ik ook eenen slag, en daarop een gekerm en gejammer.
Omstreeks den middag werd de deur van het tegen ons overstaand gebouw geopend, waaruit eenige Mooren traden.
| |
| |
De een droeg een aantal boeijen, de ander eene mand met kleederen, enz. Zij naderden ons met eene onverschilligheid, als hadden zij vee te behandelen. Zonder een woord te spreken, geleidden zij ons in het bad; wij moesten ons van stof en zweet reinigen; toen gaf men ons eene ligtere kleeding, en zolen om onder de voeten te binden; daarna werden wij met eene ligte keten aan handen en voeten geboeid. Zoodra dit gedaan was, moesten wij hen naar een veld volgen, waar reeds meerderen arbeidden, en waar ook wij werktuigen en arbeid ontvingen. Ik zag nu, helaas! wat ik was: ik was een dier ongelukkige werkslaven, van welken de eigenaars der landgoederen in deze streken eenige honderden hebben, en welker lot muley, in zijne vroegere gesprekken, niet verschrikkelijk genoeg schilderen kon. Op den weg hierhenen had deze bestemming akelig voor mijne ziel gezweefd; onwillekeurig traden alle die afzigtelijke beelden, die vreesselijke verhalen voor mijne verbeelding. Thans was alles vervuld. Dat ik voor dit oogenblik lang gevreesd had, zal men wel gelooven; echter moet ik openhartig belijden, dat de verhalen van muley overdreven waren, en dat ik den toestand dezer slaven zoo hard niet vond, als mijne vrees die geschilderd had. De inspanning bij den arbeid ging nooit de krachten te boven; de arbeiders waren eenige honderden in getal; gedurende den arbeid lagen de opzieners in de schaduw, en slechts in de koelte van den avond bezagen zij, wat gedaan was. De hitte, wel is waar, was verschrikkelijk; maar de verschroeijende middaguren bragten wij in de schaduw en in de holen door, welken wij in de naburige rotsen vonden. Des morgens alleen waren wij onder gestrenger toezigt. Wij moesten slooten graven, ter bewatering der velden; wij moesten geheele streken ontginnen en beplanten, de velden van onkruid zuiveren, en de vruchten inzamelen; terwijl een ander gedeelte in de steengroeven arbeidde, waarvan er verscheidene in de rotsige bergen
waren. Dat deze arbeid zwaar was, en ons dikwijls moeijelijk viel, laat zich begrijpen; ondragelijk echter was hij nooit, en in de handelwijze der opzieners jegens de slaven was altijd eene aanmerkelijke hoeveelheid van menschenliefde blijkbaar.
Maar eene zaak ontbrak mij; een vriend, aan welken ik mij konde mededeelen. De Afrikaansche jongeling, met welken ik de moeijelijke reis hierhenen gedaan, en door wel- | |
| |
ken ik mij aangetrokken gevoelde, was niet meer. Hij was in de zandwoestijn gebleven; en de slaven, die ik nu rondom mij zag, walgden mij door hun gelaat en gedrag. Maar ook aan deze treurige eenzaamheid moest ik mij gewennen. Ik droeg thans mijn lijden geduldiger. De gedachte aan isabella, aan mijne zuster, en aan mijne vroegere jaren, werkte niet meer zoo wanhopig op mij, als in de eerste dagen; de wilde smart ging tot stillen weemoed over. Mijne diepe, bedaarde droefheid ontlastte zich in tranen; en vele nachten heb ik met weenen doorgebragt, terwijl mijne makkers naast mij sliepen. Ik werd nu onverschillig omtrent mijn leven; ik wenschte den dood; hij zoude mij welkom geweest zijn; maar - zelfmoordenaar wilde ik niet worden.
Ik ga met mijne geschiedenis voort. - Wij slaven waren onder opzieners verdeeld, waarvan er elk twintig onder zich had, dezelven tot den arbeid geleidde, en dezelven nooit, of maar zeldzaam, met de slaven eener andere afdeeling liet zamenkomen.
Onze afdeeling lag eens des middags in de schaduw der dadelboomen, toen een slaaf eener andere afdeeling met ongemeenen spoed naar onzen opziener liep, en hem met overhaasting iets zeide. Wij moesten opstaan, onze spaden nemen en achter eene rots gaan, waar eenige slaven bedolven lagen, en zich niet konden helpen. Ik sprong aanstonds naar den eersten, die mijne hulp scheen te behoeven. Het was de opziener dezer afdeeling, hetwelk ik te voren niet wist. Hij was onmagtig, toen ik hem van onder het puin en den last der kleine steenen, die op hem lagen, te voorschijn trok.
Hoe aangenaam werd ik verrast, toen hij, weder tot zichzelven komende, een angstig: oh, mon Dieu! liet hooren! Ik nam hem op mijne schouders, en droeg hem naar de beek, waar wij gerust hadden; hier reinigde ik hem, en bragt hem weder geheel tot besef. Mijne eerste vraag was: of hij een Franschman was? Hij verhaalde mij: hoe hij met buonaparte naar Egypte gegaan, aldaar van de Beduïnen opgevangen, en naar Algiers overgebragt was. Door een kort verhaal mijner geschiedenis maakte ik hem met mijnen toestand bekend. Met den hartelijksten dank verliet hij mij.
Verscheidene dagen verliepen; ik betreurde reeds, dat de vreugd, eenen landsman te vinden, en de hoop, die ik daarop bouwde, zoo weinig invloeds op mijn lot hadden, toen
| |
| |
op zekeren morgen, wanneer wij aan den arbeid zouden gaan, mijn opziener mij terughield. Terwijl ik hierover nadacht, kwam een slaaf, die mij de boeijen afnam, mij naar een bad geleidde, fijnere, betere kleederen gaf, en met mij naar het groote gebouw ging. Hier vond ik den man, die ons bij onze komst in deze streken zoo naauwkeurig bezien had; naast hem stond arnaud - dit was de naam des door mij geredden opzieners. Hij viel in mijne armen, en verkon. digde mij, dat het uur mijner vrijheid weldra slaan zoude, en dat ik vooreerst, als opziener over den tuin, eene zeer gemakkelijke levenswijze had.
Reeds deze overgang vervulde mij met de levendigste vreugde. Zeer gaarne aanvaardde ik mijn nieuw beroep, waarin mijne kundigheden mij behulpzaam waren, en waarin ik mijnen nieuwen vriend onderwees. Het was thans lente. Den langen regentijd had ik gebezigd, om verscheidene ontwerpen van tuinen en tuingebouwen te teekenen, die arnaud den hoofdbestuurder voorlegde en verklaarde. Zij behaagden hem allen; hij kon den tijd naauwelijks afwachten, dat de arbeid begon; de slaven tot den arbeid waren reeds besteld, de planten en boomen reeds uitgezocht, toen op zekeren dag vier Turksche ruiters aankwamen. Ik verwachtte eene nieuwe bezending van slaven, en hoopte reeds, onder hen menigen landsman te vinden, wiens lot ik zoude kunnen verzachten; maar ik had gedwaald. De ruiters kwamen alléén, en ik had opgemerkt, dat hunne komst zelfs den hoofdbestuurder verraste. Ik vroeg arnaud, en vernam nu, dat in Algiers een oproer was geweest. De Dey was afgezet en onthoofd; ibrahim was door de regering te Konstantinopel van al zijne bezittingen beroofd; zijne goederen waren aan eenen anderen gunsteling gegeven, en hij was, als gevangen, naar Konstantinopel gebragt. Onze nieuwe gebieder zoude binnen weinige weken zelf hier komen, de bezittingen, waartoe ook de slaven behoorden, overnemen, en het aan ons opzieners, die als vrije Turken beschouwd werden, overlaten, of wij in zijnen dienst wilden blijven.
Openhartig gesproken, in langen tijd had mij geene tijding zoo zeer getroffen, als die van ibrahim's droevig lot. Hij had mij hard behandeld, dit is waar; maar onaangezien deze hardheid moest ik hem hoogachten, en zelfs op den moeijelijken weg naar mijne slavernij kwam geen vloek tegen hem
| |
| |
over mijne lippen. Hoe veel vrijer moest dit gevoel thans werken, daar mijn lot een' zoo gunstigen keer genomen had! Nu dacht ik alleen daaraan, hoe liefderijk mijn weldoener mij behandeld had; en de herinnering aan deze goedheid vaagde schier elken somberen trek uit het tafereel mijns levens, verdrong de herinnering aan elk droevig uur. Ik zag mijnen weldoener thans ongelukkig, - hem, wiens geluk eertijds geene palen kende. Ik dacht aan isabella; mijne liefde tot haar was in de laatste gelukkige oogenblikken weder tot hare volle kracht aangegroeid, naar mate de hoop weder opkwam, misschien haar weder te kunnen zien. Eene ongerustheid, die ik nog nooit gevoelde, vermeesterde mij. Gaarne hadde ik mijn leven en mijne vrijheid gewaagd, om isabella en mijnen weldoener te redden. Met heete tranen beweende ik hun lot.
Arnaud zag mijne ongerustheid; hem konde mijn verdriet niet ontgaan. Ik moest hem de oorzaak ontdekken. Hij lachte. ‘Reis dan naar Algiers,’ zeide hij; ‘wie zal u zulks beletten? Over eenige weken ga ik ook daarhenen. Mijn plan is gemaakt.’ - ‘Uw plan reeds gevormd?’ - ‘Ja; ik heb alles reeds met den hoofdbestuurder afgesproken.’ - ‘Gij gaat dan? en ik?’...
In plaats van antwoord, nam hij mij bij de hand, en bragt mij bij den hoofdbestuurder. Hij sprak veel met hem, waarvan ik niets verstond. Deze man werd bij elk woord vriendelijker; ging dan naar een kastje, en gaf mij, met eenen goedaardigen lach, een beschreven en verzegeld parkement. Ik begreep de waarde van dit geschenk niet; ik bad arnaud om opheldering, die hij mij gaarne gaf. Ik kuste de hand van dezen edelen man: want ik was vrij - ik konde, wanneer ik wilde, naar Algiers gaan - en daar bevond zich isabella!
Mijn plan was aanstonds gevormd. Reeds den volgenden dag wilde ik afreizen, en ik verzocht arnaud mij te verzellen. ‘Zoude ik thans die reis door de woestijn doen?’ zeide hij lagchende. ‘Binnen weinige dagen komt de nieuwe bezitter, en met deszelfs wagens en kameelen reizen wij gemakkelijker en veiliger, dan te voet en alleen. Ik kom toch vroeg genoeg in mijn vaderland, en hetgeen ik daar te vinden heb, ontgaat mij niet.’ - ‘Hoe dat?’ - ‘Ja,
| |
| |
vriend! waarom zoude ik zulks ontkennen? arm verliet ik mijn vaderland, en even zoo arm keer ik terug.’
Hoe verheugd was ik thans, dat ik de sieraden van isabella nog had! Ik gaf arnaud de hand. ‘Zoo gij geene andere bekommering hebt,’ zeide ik lagchende, ‘dan kunt gij weldra gelukkig zijn. Laat die zorg aan mij over; want ik kan in Algiers zoo veel gelds krijgen, en u zoo veel geven, dat die zorgen zich wel zullen verwijderen. Zie hier!’ vervolgde ik, hem die kostbaarheden vertoonende, en dezelve met hem deelende.
‘Hemel!’ zeide hij, ‘reeds meer dan te veel! Gode zij dank, nu treed ik mijnen verwanten, en misschien wel zelfs mijnen ouderen, niet als bedelaar, maar als een welgezeten man onder de oogen.’ Arnaud was opgetogen van blijdschap; hij weende vreugdetranen, en in het gevoel van zijn geluk bood hij zich tot alle mogelijke diensten aan.
Op verzoek van den hoofdbestuurder, die besloten had bij den nieuwen Heer te blijven, moest ik de weinige dagen, die mij tot op mijn vertrek nog overig waren, besteden, om eenige nieuwe partijen te ontwerpen, waarmede hij zich wilde aanbevelen. Ik deed zulks gaarne, want de goede man verdiende het. Met de grootste vlijt had ik eene maand lang gearbeid. Een klein vertrek in een afgelegen gedeelte van het groote gebouw was mij aangewezen; dikwerf zag ik, gedurende eenige dagen, den hoofdbestuurder niet; even zeldzaam zag ik arnaud, die, wanneer hij kwam, zijner vrolijke luim meestal den teugel vierde, en mij daardoor bij mijne teekeningen en berekeningen dikwijls hinderde. Om deze reden miste ik hem gaarne bij mijnen arbeid, waarbij de tijd mij maar al te spoedig verliep.
Eens op eenen vroegen morgen zat ik ook aldus voor mijne teekentafel; de deur van mijn vertrek stond open, toen iemand mij van achteren omvatte en mij de oogen digt hield. Ik werd knorrig; in het denkbeeld, dat het arnaud ware, zag ik niet eens om, en gaf hem eene vriendschappelijke berisping, toen de vreemdeling mij omdraaide, en ik - in muley's armen lag. Arnaud stond in de opene deur.
Dat ik thans naauwelijks wist, of een droom dan wel de wezenlijkheid mij bezig hield, behoef ik niet te melden. De verrassing was te groot, te vermeesterend. Geen van ons beiden kon een woord uitbrengen; mij althans had de vreugd
| |
| |
de tong verlamd. Naauwelijks konde ik mij zoo veel herstellen, om muley te vragen: ‘Is het dan waar, wat men zegt, dat met ibrahim gebeurd is?’ - ‘Helaas, ja!’ zeide muley; ‘welligt leeft hij niet meer.’ Een traan ontglipte, op deze woorden, aan de oogen van dezen gevoeligen man. - ‘En isabella?’ vroeg ik augstig, als vreesde ik ook de tijding van haren dood te hooren. - ‘Isa bella leeft met hare zuster en derzelver kinderen in Algiers. Kort vóór mijn vertrek heb ik haar gesproken.’
Juist wilde ik vragen, of hij geene boodschap aan mij had, toen muley mij een briefje gaf, hetwelk hij uit de wrong van zijnen tulband haalde. Het was isabella's schrift. Bevend opende ik hetzelve; want ik vreesde, dat ook zij hare liefde voor mij, als een voorwerp van ibrahim's toorn, had moeten boeten: maar dit was het geval niet; althans in den brief was geen blijk daarvan. Zij hield zich alleen bezig met mij; mijn ongelukkig lot had haar verontrust. Van haar lijden, hoewel dit niet gering kan geweest zijn, werd niets vermeld.
Muley ontdekte mij de geheele verraderij van dien lagen koopman. Ibrahim had alles door hem vernomen. Hij kon zulks naauwelijks gelooven, daar hij mij zoo zeer bemind had. Mijne vlugt zoude hij mij nog vergeven hebben; maar nooit konde het zijne diepgekrenkte eerzucht vergeven, dat de zuster zijner echtgenoote mij wilde volgen. Mijn verlies had hem zeer getroffen; maar zijn ééns uitgesproken woord kon hij niet terugnemen. Muley verzekerde mij, dat ibrahim, gedurende het geheele jaar mijner afwezigheid, niet eenmaal vrolijk en opgeruimd was geweest. Dit verhaal perste mij tranen af. Ibrahim rees gedurig meer in achting bij mij; mijn hart gevoelde zich tot hem getrokken.
De nieuwe gebieder was aangekomen. Muley stelde mij aan denzelven als den man voor, aan welken men alle de nieuwe aanlagen in deze bezittingen te danken had. Op de voordeeligste voorwaarden werd mij het voorstel gedaan, om te blijven. Muley moest hem, in mijnen naam, verklaren, dat de heiligste pligten mij in mijn vaderland terugriepen. Ongaarne gaf de nieuwe bezitter zijne toestemming tot mijn vertrek, maar vereerde mij toch nog eene volle beurs. Den derden dag vertrokken arnaud en ik met den wagen.
| |
| |
Niets van mijn afscheid, toen ik muley vaarwel zeide! Ik verliet hem met een droevig hart, want - al was hij ook een Renegaat - jegens mij had hij altijd als een eerlijk en braaf man, als een waar en deelnemend vriend gehandeld. Eenige minuten lang hielden wij elkander omvat, toen bij mij tot aan den fraaijen wagen verzelde. Geen van ons beiden kon spreken; tranen waren onze woorden. Nooit zal zijne herinnering in mijn hart verflaauwen!
Reeds den derden avond zagen wij Algiers voor ons liggen. Met welke gewaarwordingen reed ik thans dien weg, welken ik een jaar te voren in geheel andere omstandigheden was gegaan! Toen was ik een ongelukkige slaaf, die, met ketenen beladen, het verschrikkelijkste lot te gemoet ging; thans was ik een vrij man, omgeven van een aantal slaven, voor welken mijn wenk een bevel was. Van den nieuwen bezitter had ik een schrift van aanbeveling aan de eerste ambtenaren in Algiers ontvangen. Voor het paleis des nieuwen bezitters stapte ik af; zijn geschenk had mij overvloediglijk in staat gesteld, om mijn geheel uiterlijk voorkomen te veranderen. Ik nam een paard, en, verzeld van eenigen der voornaamste huisdienaren, reed ik naar den Kadi en den Kodscha-Bassi. Zij namen de brieven aan, gaven mij geschenken, en lieten mij met eene bijzondere vriendelijkheid weder gaan.
Dat ik mij nu haastte, om isabella te zien, behoef ik wel niet te zeggen. De weg naar ibrahim's paleis was in weinige minuten afgelegd. Ik schetste mij vooraf de tafereelen des wederziens zoo bekoorlijk, als maar mogelijk was, en, verdiept in dezen zoeten droom, kwam ik voor den ingang. Op de plaats stond een sterk kommando van Turksche soldaten; dit bevreemdde mij, en wel zoo veel te meer, daar ik in het paleis zelve eene bijzondere ongerustheid opmerkte. Terwijl ik hierover nadacht, kwam een nieuwe dienaar naar buiten. Ik vroeg hem naar de oorzaak, en bad hem angstig om berigt van ibrahim's echtgenoote en van isabella. Die man zag mij wantrouwend aan. Ik herhaalde mijne vragen, en verzelde dezelven van eenige goudstukken.
De man nam mij ter zijde. ‘Ik zoude u gaarne berigt geven,’ zeide hij, ‘konde ik zulks maar duidelijk doen. Ibrahim's echtgenoote en hare zuster zijn vertrokken. Zij zijn eenigzins in verdenking, en - neem den raad eens vriends
| |
| |
aan - vraag aan niemand naar derzelver lot, zoo gij niet zelf een gevangen wilt zijn.’ - Ik verschrikte. ‘Waarhenen zijn zij vertrokken?’ - ‘Naar een landgoed, alwaar zij schepen verwachten, om met een derzelven naar Konstantinopel te kunnen varen.’ Hij noemde mij het landgoed. Het was juist datgene, tot welks verfraaijing ik zoo veel had bijgedragen. Naauwelijks vergunde ik mijzelven zoo veel tijds, om hem voor zijn berigt te danken, toen ik reeds ijlings naar de plaats vloog, waar ik isabella hoopte te vinden. Het was avond, toen ik in Bucscha aankwam; hier bleef ik dien nacht. Met den vroegen morgen reed ik naar het landgoed. Zonder iemand te vragen, stapte ik naar het geliefkoosde paveljoen van isabella. Een schip verliet juist den oever - een slaaf kwam van hetzelve terug - hij kwam naar het paveljoen. Zonder op mij te letten, zag hij naar het schip, en droogde zijne tranen af. Ik bezag hem naauwkeunger; ik herkende hem voor een' der slaven, welken ik bij mijne werken gebezigd had, een' man, dien ik altijd had voorgetrokken. Ik naderde hem; hij zag mij met groote oogen aan; vervolgens vatte hij mijne hand, besproeide dezelve met beete tranen, en kon naauwelijks spreken.
Het zonk mij als een steen op het hart. ‘Welk schip is dat?’ vroeg ik angstig. ‘Ach, mijn Heer!’ antwoordde hij, ‘daar vaart de echtgenoote van onzen voormaligen meester met hare zuster naar Konstantinopel, en met dezelven mijne zulama!’
Ongelukkiger gevoelde ik mij nooit, dan in dit oogenblik. Maar de Lezer heeft in dit verhaal mijner lotgevallen reeds te veel van ongeluk en ellende gehoord, en, zoo ik hoop, met deelneming, dat ik hem niet liever, tot slot, in den kring van mijn huisgezin zoude voeren, en hem voor zijn zoo dikwijls gekweld mededoogen schadeloos stellen. Hetgene mij nog op den Afrikaanschen bodem bejegende, voordat ik mijn vaderland weder begroette, is niets buitengewoons. Daarom melde ik dan nog alleen, dat het schip, hetwelk isabella met hare zuster, en derzelver kinderen, naar Konstantinopel moest brengen, door een Fransch fregat in de Middellandsche zee genomen, en naar Marseille opgebragt werd. Hier vond ik mijne isabella weder. Gelukkig in haar bezit, kon ik ligtelijk elk doorgestaan lijden vergeten; en, terwijlik dit schrijf, roept zij mij naar den gezelligen maaltijd, waar, buiten haar,
| |
| |
drie lieve kinderen mij wachten. Aldus nadert de herfst mijns levens, vrolijk en rijk in vruchten, welke mij ook eene lafenis in den winter beloven. |
|