| |
Betoog van de oortreffelijkheid van het Overijsselsche boven het Hollandsche nederduitsch. Door H.G. Kronenberg, te Deventer.
(Vervolg en slot van bl. 30.)
Het tweede gedeelte, 't welk wij ons ten betooge hadden voorgesteld, is de meerdere kracht van uitdrukking, welke de Overijsselsche boven den Hollandschen tongval bezit; dat is, dat de Overijsselsche tongval meerdere geschiktheid heeft, om het bedoelde voorwerp eigenaardig uit te drukken, dan de Hollandsche. Deze meerdere geschiktheid is gelegen in het eigenaardige van zijne eigendommelijke woorden, in hunne ineensmelting, en in de verscheidene klankbuigingen.
Ten opzigte der taal zelve, heeft de Overijsselsche de verdienste van onderscheidene Nederduitsche, eigenaardige woorden te gebruiken, welke óf bij de Hollanders niet bekend zijn, óf in eene verkeerde beteekenis gebruikt worden. Zoo zal een Hollander zeggen, dat hij naar Zwolle wil rijden, terwijl het dubbelzinnig blijft, of hij zulks te paard, dan in eenen wagen zal doen; maar de bewoner van den IJssel zal, eenen wagen bedoelende, zeggen, dat hij naar Zwolle vaart, en, zulks te paard doende, dat hij naar Zwolle rijdt. Zonder hier verder een taalkundig betoog bij te voegen, zal het genoeg zijn, aangemerkt te hebben, dat het eigenaardige der Overijsselsche taal uit de Hollandsche zelve wordt bewezen, daar deze de juiste beteekenis in de woorden veer en voerman heeft bewaard.
Luchte, (bij kiliaan luchter, lichter) 't welk bij den Hollander een vreemd woord is, heeft nogtans eene zeer regelmatige en eigenaardige beteekenis; waartegen het woord lantaarn, dat, alleen door den weiselenden klemtoon, zijnen vreemden oorsprong genoegzaam verraadt, in kracht van uitdrukking niet kan opwegen.
Broes, (kiliaan bruys) hetwelk den Hollander een onbekend woord is en door hem wordt aangeduid met het woord
| |
| |
schuim, is echter een even regelmatig grondwoord van bruisen, als schuim van schuimen: het verschil, 't welk ieder Overijsselsche in de beteekenis van schoem of broes kent, brengt de armoede der Hollandsche tale ook hier aan den dag; het schoem strik het päärd van de rugge en 't broes stiet het veur den bek, - men zegt broes op bier, schoem van 't metââl, schoem van volk; en deze beide verschillende beteekenissen weet de Hollander met geen ander woord dan schuim uit te drukken.
Een likstê, liekstê (kiliaan lijck stede) en een delle, zoo ook bij kiliaan, waarvan het eerste een zeer oppervlakkig likteeken, doch het tweede eene plaats aanduidt, waar de wond een diep likteeken heeft achtergelaten, getuigen van de juistheid der Overijsselsche taal.
Meuten, opmeuten (kiliaan moeten, gemoeten) beteekent iemand tegenhouden en tevens terug doen gaan; welke beteekenis de Hollander door geen enkel woord, maar slechts door omschrijving, weet uit te drukken.
Eene menigte dergelijke krachtige, beteekenisvolle woorden, welke de Hollandsche taal mist, zoude ik hier kunnen laten volgen: ik heb er slechts een paar willen aanvoeren, zoo om hunne welluidende en eigenaardige beteekenis te doen kennen, als om tevens den overmoed der Hollandsche alleenheersching ten toon te stellen, daar zij, de Overijsselsche taal belagchende, zichzelve als onbedreven in hare eigene moedersprake bespot.
Indien ook al niet het onderzoek der verschillende spreekwoorden buiten het bestek van welluidendheid des tongvals lag, zoude ik daaruit geen bewijs noch voor noch tegen de taal zelve hebben willen trekken, daar Overijssel eene menigte, van den landbouw ontleende, spreekwoorden bezit, welke den Hollander onbekend zijn, terwijl wederkeerig deze er vele andere aan de zeevaart en den koophandel verschuldigd is, welke ons even vreemd schijnen.
Het tweede gedeelte onzes betoogs van de meerdere geschiktheid des Overijsselschen tongvals, om eenen volzin uit te drukken, was dat der ineensmelting. Het is bekendelijk eene der treffendste schoonheden onzer moedersprake, van steeds den klemtoon op het zakelijk deel des woords te doen vallen; zoodat wij, met het in 't oog houden van dien regel, dadelijk de uitheemsche woorden, immers voor het meer- | |
| |
dere gedeelte, aan hunnen verkeerden klemtoon, voor onwettige kinderen herkennen. Evenzeer als deze klemtoon, omtrent de kracht der op zichzelve staande woorden, in de Nederduitsche tale eene onbetwistbare schoonheid is, is hij dit in de volzinnen der Overijsselsche uitspraak. In deze toch hebben de medeklinkers die hardheid niet, welke aan den Hollandschen tongval eigen is; en hunne geschiktheid, om zich, als 't ware, door de ineensmelting der klinkers te doen verzachten of verdringen, brengt eene zoetvloeijendheid te weeg, welke al de kracht van den zin, en diensvolgens den klemtoon der rede, op het zakelijk deel des onderwerps doet vallen. Een Hollander zegt, dit wil ik niet doen, dit mag ik niet doen; en de Overijsselsche, 't wi kn't doen, 't ma'kn't doen. De wil, die drijfveder van alle menschelijke handelingen, kan hij wel sterker in den eersten persoon uitgedrukt worden? Welke kracht is er niet in de zamenvloeijing van het neit willen! De toon van den geheelen volzin valt hier op neêr, in stede waarvan de krachtelooze uitspraak van den Hollandschen tongval niets treffends uitdrukt, en de ziel in eene bedaarde en koele stemming laat.
De verschillende buigingen der klanken, welke de Overijsselsche boven den Hollandschen tongval bezit, maken het laatste middel van ons betoog der krachtvolle welluidendheid uit. Van het aantal voorbeelden, welke mij voor den geest zweven, kies ik hier alleen die voortreffelijke eigenschap onzer Overijsselsche uitspraak, om de verkleinwoorden niet enkel door eenen verkleinenden uitgang aan te duiden, maar ook tevens, in 't zakelijk deel des woords, de â en de heldere o in eu, de a in ä, en de doffe o in u te veranderen, en hierdoor eene zachtheid en welluidendheid te weeg te brengen, welke met het grootste regt de bewondering van alle taalkenneren verdient: zoo zegt men, boom, beumpjen, sloot, sleutjen, oog, eugjen, hâr, heurtjen, kâre, keurtjen; de a in ä, stad, städjen, schat, schätjen, en de doffe o in eenen verwanten klank met de u, zoo als slot, slutjen, spot, sputjen, rot, rutjen. Deze voortreffelijke eigenschap der tale is den Hollandschen tongval geheel onbekend, zoo men er enkele woorden van wil uitzonderen, waarin men de verwisseling der heldere o in eu ontdekt, als vleugels, van vliegen, gevlogen; teugels, van tijgen, getogen; beugels, van buigen, gebogen, en eenige ande- | |
| |
ren, waarvan de
Hollander zelf de bijzonder welluidende verbuiging niet in twijfel zal durven trekken.
Ofschoon ik, G.T., mij ook vleijen durve, door deze onze stellingen, u, ten voordeele der Overijsselsche uitspraak onzer moedertale, te hebben overgehaald, zoude ik echter mijne taak slechts gedeeltelijk afgewerkt geacht hebben, zoo ik niet eene aaneenschakeling van denkbeelden, in den Overijsselschen tongval, ten toets van uw welgeoefend oor bragt, om u metderdaad van den voorrang des Overijsselschen boven den Hollandschen tongval te overtuigen. Ik kies, om een stuk te nemen, 't welk alom bekend is, het begin der Bataafsche Arkadia van heemskerk. ‘Nog nauwliks had de rozenvervige mergenstond, in 't midden van den zommer, te veurschien ebragt het eerste krieken van den nijgeboren dag; as de hôpelooze Reinhart (die, beangst met bedrieglike dreumen en bedôven in onvruchtbre gepeinzen, zien meeste onruste vund in 't midden van de algemiene ruste) steeg van de logge vêren, en, kômende met een verhââsten tred onder de greune linden van 't overschäuwde Veurholt, sleug een erbermelik ooge nâ de geslôtene vensters van de nooit genog eprezen Rozemond. Het ooge wierd straks evolgd van een zucht, en die zucht van disse woorden: Helaas! minnelike, doch minnelooze schoonheid, indien 't wââr is, dät meest alles äärt nâ de pläätse dââr 't is eteeld, hoe kumpt 't dan, dät de zeutigheid van dit ôverzeute Veurholt ouw onverbiddelik gemoed te mijwäärds nooit hes kunnen verzenten? Hoe kan 't wêzen, dät die vrindlike eugjes (magtig um deur de strâlen van een gunstig lunkjen de vervrôzenste ziele te doen branden) zollen wêzen de kwâlik voegende bäkens van een stoersch en onbewêêglik härte? Ouw schoonheid, zoo onmidelik in liefde te verwekken; ouw verstand, zoo vernuftig in die te beleiden, en ouw
welgemääkt lichaam, zoo bekwââm um die te beloonen; beheurt ou die niet, zonder sprêken, as in 't oor te luusteren, dät, geliek as ij in de nature cholden bint van dät ze ou hef lâten worden 't kind van een moeder, ij häär alzoo weer schuldig bint te worden moeder van een kind? Ouw lieve lipjes, ouw zachte händjes, ouw zeute eugjes, en wat er nog mêêr minneliks an on evunden wordt, zint angenäämheidjes, wâârvan 't angenäme veur ou zonder genot is, zoo ij die een ander niet lâât genieten.’
| |
| |
En wilt gij, in plaats van dezen zoeten, eenen meer deftigen stijl, hoort dan de volgende beschrijving van een zeegevecht tusschen de ruiter en de Engelschen, genomen uit het 15de boek van brandt's Leven van de ruiter, en te vinden in de Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid van den Hoogleeraar siegenbeek. ‘Men rääkte op nijs an mekanderen en in een verschrikkelik gevecht. De gansche zee stund in vuur en vlam, die deur den dikken rook, geliek bliksemstrâlen ut een donkre lucht, utberste. Elk vergung 't heuren en zien deur de dusterheid van den buskruddamp en deur de donderslägen van zoo vulle duzende stukken geschut en 't balderen van zoo groot een menigte van musketten as er gedurig vuur gasten. Hier verteunde zich de schrikkelikheid van den oorlog ter zee an alle kauten. De kogels, bolten, schroot en splinters vlugen van alle ziden, met een iesselik gekrääk en gekners van al wat etroffen wierd. De zee wierd met lichams, deur gien iene soort van dood ummekômen, bezäid. Sommige mosten deur 't scherp, anderen deur splinters, anderen deur 't vuur, anderen in 't wäter sterven. 't Gekriet en 't gejämmer der gekwetsten en stervenden vervulde verscheiden schepen, en hie moste een harte van stien of harder dan metââl hebben, die 't vergieten van zoo vulle Kristenbloed met dreuge oogen kon anschouwen. Dit was het dêêrlik lot der twie vermäärdste zeevolken, welêêr deur de banden van ienen godsdienst en van 't nâbuurschop an ien verknocht, en die nou häre uterste krachten inspanden um mekanderen te vernielen: doch de Nederlanders, deur den utersten nood eperst, hebbende gien ander middel um den stâât van 't väderland veur zien ondergank te bevriden.’
De meerdere verscheidenheid van de toonen der klinkers in den Overijsselschen, dan in den Hollandschen tongval, maakt het ondoenlijk, om, zonder hier en daar de rijmwoorden te veranderen, eenig Hollandsch dichtstuk in Overijsselsche versmaat over te brengen. Om u echter ook van de vloeijende welluidendheid der Overijsselsche uitspraak, zoo in rijmende als rijmelooze gedichten, metderdaad te overtuigen, lees ik u, met eene kleere verandering om een enkel rijmwoord, een paar verzen voor van den weergaloozen Lierzang op de ruiter.
| |
| |
‘Wie is die stervling, op wiens scholders
Een volk zien' roem vertrouwt? die held,
Die, veur een lange rie van olders,
Zien deugden en triumsen telt?
Die, êêr een jâârkring is eslôten,
Veriende koninklike vlôten
Tot driemââl met een' wenk bedwinkt,
En, tusschen vuur en dood bedolven,
Den iezren septer van de golven
An 't siddrende Albion ontwrinkt?
De grootheid bäänt hem nije wêgen.
De zege licht zien kilen veur.
Wat woedend noodlot hem bejêgen',
Hi brek er met zien donders deur.
De fierheid blikkert op zien wêzen,
De moed is ut zien oog te lêzen,
Regtveerdigheid bestrââlt zien plan.
Een väderland verhef zien weerde,
En 't onherbergzäämst oord der eerde
Vänk op zien näme een lofzank an.’
Het volgende rijmelooze gedicht van den beminnelijken zanger bellamy, aan de Lente in 1784, moge, voor 't laatst, uw oordeelkundig gehoor ten toetse gebragt worden:
‘Wââr hebb' ij, o schoone Lente!
Wââr hebb' ij zoo lang' vertoefd?
Alles hef, met stärende oogen,
Biddende, op ouw komst ewacht!
Woedend sleug de felle Winter
Op ouw veld zien tenten neer,
Even as of hie die velden
Nimmer weer verlâten zol!
Woedend greep zien voest de stukken
Van het dik, verdubbelde, ies,
Smeet, met forsche kracht, die stukken,
Deur der dieken burste, hen!
| |
| |
Êven as een hengst, wiens woede,
Deur 't gerââs des strieds, verhit,
Trappelt, briescht, en, met zien âsem,
Gramschop en verwoesting blus:
Even zoo stund ook de Winter,
Bleus en sleug den lussen stroom,
Die, um zien geweld te ontwieken,
Deur der dieken burste drung! -
Lieve Lente, die verwoesting
Hef nog nooit ouw ooge ezien!
Duzend dieren, duzend menschen
Weurden, deur den stroom, vertrapt!
Zoo vertrapt een vlugtend lêger,
Deur een grooter magt ejäägd,
Dikwils nog een' sterker' vijand,
Dien het, in zien vlugt, ontmeut!
Strenge Winter! heurde ouw gramschop
Dan 't geleui der runders niet?
Heurde ij dan de duzend stemmen
Der onneuzle kinders niet? -
Lieve Lente, wââr vertoefde,
Wââr verbleve ij toch zoo lang'?
Met een enkel lächjen hadde ij
's Winters grimmigheid verzacht!
Deed ou ook zien woede bêven?
Schreumde ij ouwen teedren voet
Op een äklig land te zetten,
Deur den bangen stroom vertrapt?
Mââr ij komt! - de norsche Winter
Rukt zien tenten ut den grond;
Trekt, met äärzelende schrêden,
Grommend, van ouw velden of!
| |
| |
Nou zet ij ouw lieve voeten
Op een' zacht begrääsden grond!
Op ouw wenken gâân de stroomen,
Vrêêdzääm, van het land terugg'!
Ut de speuren, wââr de Winter
Straks zien voeten had ezet,
Stêken nou de lieve bloemen,
Lachende, häär kruuntjes op!
Gâ niet vlugtig, lieve Lente!
Toef, op dit gelukkig veld!
Wij vergêten, an ouw zide,
's Winters dolle grimmigheid!
Lieve Lente, zoo de Winter
Weer zoo hêvig bij ons woedt:
Kom dan schielik, lieve Lente,
Eêr hi ons geheel vernielt!’
Ik heb te veel vertrouwen op uw geoefend gehoor, G.T., dan dat ik verder misbruik van uwe aandacht zoude maken, met andere voorbeelden, ter staving van de meerdere welluidendheid van den Overijsselschen dan van den Hollandschen tongval, aan te halen. Een meer uitgebreid betoog hiervan, en vooral van het taalkundig verschil der beide gewesten, ligt buiten de grenzen dezer voorlezing. Moge ik slechts, door deze losse aanmerkingen, uwe liefde voor den welluidenden, krachtigen Overijsselschen, den oorspronkelijken tongval onzer schoone moedersprake, hebben opgewekt, ik zal eene zoete voldoening smaken. |
|