Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
het jaar 1817, er nog lieden gevonden worden, welke niet blozen bij het bezigen van middeleeuwsche middelen, om op het bijgeloof der volken die heerschappij weder te verkrijgen, welke door alle verstandige denkers voor eenen gruwel verklaard is? Terwijl eene christelijke verlichting en verdraagzaamheid alom haren heilzamen invloed ten toon spreidt; terwijl opgeklaarde herders van allerlei kudden alom het onkruid van domheid en bijgeloof trachten uit te roeijen, ziet men in eenen hoek van Frankrijk eene domme Farizésche priesterlist nog met verlichting en beschaving spotten, en eene bedriegerij verzinnen, welke verdiende acht eeuwen ond te zijn. Te Bordeaux, bij de weduwe cavazza, rue des lois, No. 13, in het jaar 1817 (!) is een stukje gedrukt, even dom als bespottelijk, hetwelk met kracht en geweld en in getale onder de inwoners van steden en dorpen verspreid wordt. Wij deelen hetzelve hier mede, in eene getrouwe woordelijke vertaling, als een beschamend gedenkstuk der domme huichelarij van zulke volksverleiders, welke hunnen stand, tot smart der ware en verlichte leeraars van den christelijken godsdienst, onteeren. Hetzelve luidt aldus: | |
†;
| |
[pagina 70]
| |
doet, kunt gij niet beletten, door mij verdoemd te worden: want ik heb u zes dagen der week tot den arbeid gegeven, en den zevenden om uit te rusten, om den godsdienst van feesten en zondagen bij te wonen, en om de armen te ondersteunen. Indien gij dit bevel opvolgt, dan zullen uwe velden en huizen met zegeningen vervuld worden. Indien gij het tegendeel doet, dan zult gij door mij vervloekt worden; gij zult pest, hongersnood en groote benaauwdheid des harten hebben, ten blijke van mijnen toorn. Gij zult vijf vrijdagen vasten; vijf Onze Vader's en vijf Wees gegroet Maria's bidden, ter herinnering aan mijn lijden, en aan datgene, wat ik, voor uwe zaligheid, op den boom des kruises geleden heb. Gij zult dezen brief bij u dragen te mijner eere, en afschriften daarvan geven aan alle diegenen, welke u daarom zullen vragen. Alle diegenen, welke eenigen twijfel voeden aan, of de waarheid ontkennen van dezen brief, geschreven door mijne eigene hand en uitgesproken door mijnen eigenen mond, zullen van mij vervloekt worden; en alle diegenen, welke denzelven in hun huis verborgen houden, zonder hem aan iemand te openbaren, zullen van mij vervloekt, en op den dag des oordeels beschaamd gemaakt en verstooten worden; maar wanneer zij denzelven bekend maken, en afschriften daarvan geven aan alle diegenen, welke daarom vragen, dan zullen zij door mij gezegend worden. Al hadden zij ook zoo vele zonden begaan, als er sterren aan den hemel zijn, zij zullen hun vergeven worden, wanneer zij berouw hebben, zulk eenen goeden God beleedigd te hebben, en wanneer zij dezelven aan eenen gewijden priester biechten. Welgelukzalig zijn diegenen, welke afschriften van dezen brief maken, en dezelven, met groote vroomheid, bij zich of in hunne huizen bewaren; nooit zal een booze geest, noch de bliksem, noch brand, noch pest, noch eenig ander onheil hen treffen.
En deze lieden, welke op zulk eene belagchelijke | |
[pagina 71]
| |
wijze tegen de menschelijke rede zamenzweren, vinden nog deelnemers, welke hunne middelen goedkeuren en helpen bevorderen! |
|